Het zijn nogal zware beschuldigingen die Leon de Winter uit in het gedicht dat hij schreef over Günther Grass: de Nobelprijswinnaar zou een antisemiet zijn en uit zijn op de vernietiging van Israël. En daarnaast zou hij ook nog eens niet-rijmende gedichten schrijven:
Warum lässt er nicht die Wörter tanzen?
Warum nur hinter Prosa verschanzen?
Wer reimt, der geht stets hin und her,
der geht vor und auch wieder Zeilen zurück,
so wie der Tänzer in seinem Lieblingsstück.
Over de vraag of een gedicht moet rijmen, bestaat in de Nederlandse literatuur al ruim 150 jaar onenigheid. Je kunt bijvoorbeeld voor het rijm (en het metrum) zijn omdat het een teken is van vakmanschap, en je kunt er tegen zijn omdat rijmdwang je verhindert om te zeggen wat je werkelijk bedoelt. (Hugo Brandt Corstius publiceerde vorig jaar een aanval op het rijm in een boekje dat Rijmlijm heette; Kees van Kooten schreef in zijn dit jaar verschenen boek Harstochtjes een verdediging van het rijm dat Lijmrijm heette.)
De andere is: “Ik heb niets tegen verzen op zichzelf,” zegt het personage Droogstoppel in de politieke roman Max Havelaar, om daarna uiteen te zetten dat rijm wel soms de waarheid in de weg zit.