4 mei
COLUMN - Een goede vriend van me die de archeologische vondsten van amateurs in Brabant inventariseerde, wist even niet wat hij aan moest met een paar vondsten iets ten zuiden van ’s Hertogenbosch. Vooral die kleine tajine was bijzonder, wat deed die daar? Het bracht hem uiteindelijk op het spoor van Marokkaanse tirailleurs die in de meidagen van 1940 in het zuiden des lands hadden geopereerd in dienst van het Franse leger. Nederland had al gecapituleerd en de Fransen onderzochten de mogelijkheden om hun land te verdedigen.
Dat er Marokkaanse soldaten in Europa hadden gevochten was al veel langer bekend, dat ze ook in Nederland hadden geopereerd, wisten we ook al langer. Er is dus niets mis met de bewering dat er ook Marokkanen zijn gesneuveld voor onze vrijheid. Robert Vuijsje vroeg zich onlangs in een column terzijde af of we daar niet ook eens aandacht aan moesten besteden op 4 mei.
Maar in bepaalde kringen is alleen al de feitelijk correcte observatie dat er Marokkanen voor onze vrijheid gesneuveld zijn anathema (u treft via de links in het stuk hier een redelijk complete samenvatting van de waanzin die volgde op Vuijsje’s column). Marokkanen die zouden zijn gesneuveld voor onze vrijheid? Dat kon natuurlijk niet. Maar er liggen er ten minste vier begraven in Kapelle! Nee hoor, beweerde ene Sywert van Lienden op Twitter: verdronken bij Duinkerke, geen schot gelost in Zeeland, geen bijdrage geleverd aan de bevrijding van Nederland.


Lange behandelt ook de ontwikkeling van het beeld van een onfeilbare, onaantastbare profeet in het licht van het feit dat de vroege islam – en ook de koran – geen enkele moeite lijkt te hebben gehad met een profeet die zo af en toe een fout maakte. Hoe moslimgeleerden bijvoorbeeld om gingen met het verhaal van de duivelsverzen, vertoont een duidelijke ontwikkeling: aanvankelijk geloofden ze vrijwel allemaal dat het om een historisch voorval ging, tegenwoordig prevaleert onder moslims de overtuiging dat het een verzonnen verhaal is.
In plaats van uw tatoeage voor u te vertalen, kan Gzella u wél wat vertellen over het Aramees dus, liefst vierhonderd pagina’s lang is hij aan het woord over een taal waarvan u na afloop weet dat het geen taal, maar een hele taalfamilie is. Die taalfamilie heeft een lange geschiedenis. Die start rond het begin van het eerste millennium voor Chr. en loopt tot op heden door, beslaat dus zo’n drieduizend jaar. Gzella neemt u mee vanaf dat prille begin ergens in Syrië, schetst het beeld van een taal die begint als de taal van een aantal lokale, kleine Arameese stadsstaten, maar die zich al vrij snel weet los te zingen van zijn oorsprong en zich ontwikkelt tot een wereldtaal die gedurende de volgende drieduizend jaar in het hele Midden Oosten wordt gebruikt, terwijl de taal eigenlijk – en dat is behoorlijk uniek – geen “thuisland” meer heeft.