COLUMN - Het was net de IJssel bij Zutphen, dacht ik, alleen was de stroom breder en was het landschap wijdser. Ik realiseerde me tegelijk hoe belachelijk de associatie was. Ik stond namelijk in Pakistan en keek uit over de rivier de Jhelum. Het was veertig graden en ik moest uitkijken voor tropenkolder.
Misschien was ik niet overweldigd door de warmte maar door het belang van de plaats: dit was waar de Macedonische koning Alexander de Grote in de vroege zomer van 326 v.Chr. de Indische radja Poros versloeg. Militair stelde die campagne weinig voor, maar religieus was ze des te significanter.
Een paar jaar daarvoor had de radja van Taxila, niet ver van het huidige Islamabad, Alexander uitgenodigd hem te helpen in een oorlog tegen zijn buurman, Poros, die zijn residentie ergens in Lahore moet hebben gehad. De Macedoniër had aan een half woord genoeg en rukte door de valleien van de Kaboel en de Swat op naar de Punjab.
Poros wachtte hem op aan de oevers van de Jhelum. Hij moet hebben geweten dat hij kansloos was, maar had één troef: de moesson was vroeg begonnen en de rivier zou snel veranderen in een onoversteekbaar brede stroom. En de regens vielen hard.
Hij moet verbijsterd hebben gehoord dat de Macedoniërs toch, in een stormachtige nacht vol slagregens, de rivier waren overgestoken. Zijn zoon, dier eropuit was gegaan om het nieuws te verifiëren, sneuvelde tijdens een schermutseling. De strijdwagen die hem snel in veiligheid had moeten brengen, was in de modder vast komen zitten.
De veldslag was een slachting. De meer dan manshoge bogen, waarmee de Indiërs pijlen zo groot als speren konden afschieten, bleken waardeloos omdat ze in het slijk niet konden worden verankerd. De olifanten, ook al zonder vaste grond, gleden weg en richtten meer schade aan in de Indische dan in de Macedonische gelederen.
De Macedonische zege werd herdacht met een emissie van speciale munten, waarop was te zien hoe Alexander door een vliegende overwinningsgodin werd gekroond. In zijn hand hield hij een bliksemschicht, een attribuut van de god Zeus. In feite claimde hij dat hij de regen had laten vallen.
De munten vormen tastbaar bewijs dat de Macedoniër zich was gaan beschouwen als god. Dit mag vreemd lijken maar had een zekere logica. De vele volken in zijn rijk verwachtten allemaal iets anders van een koning en verschillende pogingen om tot één hofritueel te komen, waren mislukt. De zelfvergoddelijking was Alexanders manier om zich zó te presenteren dat alle ingezetenen er iets in herkenden.
Latere Griekse heersers deden het na en voorzagen zich van trotse eretitels als ‘verlosser’, ‘weldoener’, ‘goddelijke manifestatie’ of zelfs ‘god’. Wat zo ontstond, was een categorie tussen goden en mensen die wel eens wordt aangeduid als Gottmenschentum. Al snel werd ook van filosofen gezegd dat ze meer dan gewone mensen waren: van Pythagoras en Plato bijvoorbeeld, maar ook van Epicurus, die ironisch genoeg wat sceptisch was geweest over de goden.
Deze tussencategorie zou een van de kaders zijn waarin Grieken en Romeinen Jezus van Nazaret konden interpreteren. In die zin bouwt het christendom voort op gebeurtenissen, vier eeuwen eerder, in Pakistan, waar het zo lijkt op Zutphen.
Naschrift 12 maart
Oudhistoricus Jaap-Jan Flinterman (VU) wijst me erop dat van Pythagoras al vóór Alexander werd gezegd dat hij een meer dan menselijk wezen was.
Reacties (2)
Leuk!
Zou de “Eik der Karpathen” die Ceaucescu zich aanmat tot dezelfde categorie behoren?