Sinds de herfst van 2010 proberen de Afghaanse regering en de internationale troepen, via het Afghan Peace and Reintegration Program (APRP), opstandelingen in de Afghaanse samenleving te re-integreren. In ruil voor het neerleggen van de wapens zouden de opstandelingen gegarandeerde veiligheid en banen krijgen. Tien maanden later, zo blijkt uit een vorige maand verschenen rapport van het Peace Research Institute Oslo, vallen de resultaten van dit programma vies tegen.
De schrijver van het rapport is Deedee Derksen. Zij was tijdens de Nederlandse missie in Uruzgan Afghanistancorrespondent voor de Volkskrant en schreef naar aanleiding daarvan het kritische boek Thee met de Taliban. In het rapport, Peace from the bottom-up?, legt Derksen uit waarom de resultaten van het APRP zo beperkt zijn.
Een van de belangrijkste problemen is te herleiden tot een meningsverschil. Het APRP werd opgezet om gelijktijdig, in parallelle processen, zowel de strijders met lagere rangen te re-integreren als de belangrijkste leiders van de opstandelingen in onderhandelingen tot verzoening met de Afghaanse regering te brengen. President Karzai stond achter deze opzet, maar de internationale troepen, onder leiding van de Verenigde Staten, blokkeerden dit. Zij wilden veel liever eerst alleen de lagere strijders re-integreren. Zij zagen dit als drukmiddel om de leiders van de opstandelingen tot de onderhandelingstafel te dwingen om een vrede op Amerikaanse voorwaarden te accepteren.
Dit is een probleem omdat vrijwel alle opstandelingen, die Derksen interviewde voor het rapport, aangaven slechts in re-integratie geïnteresseerd te zijn als hun leiders ook aan de onderhandelingstafel aanschuiven. Er zijn momenteel dan ook slechts 2385 opstandelingen gere-integreerd, veel te weinig om enige invloed te hebben op het beëindigen van het decennium oude conflict. Bovendien is er wel het een en ander af te dingen op dit getal.
Nogal wat van de gere-integreerde opstandelingen zijn namelijk helemaal geen gere-integreerde opstandelingen. Derksen schrijft dat de achtergrond van veel van hen onduidelijk is. Vast staat dat sommigen leden waren van criminele bendes of van regeringsgezinde milities. Aangezien 85 procent van de gere-integreerden uit provincies komen waar de opstand niet heel intens is verbaast dit niet. Maar een fractie van de gere-integreerden was een opstandeling van de Taliban.
Vele andere problemen kenmerkten de eerste tien maanden van het APRP. Omdat het programma gere-integreerde strijders vaak geen veiligheid en werk kon bieden gingen strijders op in eenheden van de Afghan Local Police (ALP), een soort dorpsmilities. Dit leidde, naast machtsmisbruik, tot opleving van oude rivaliteiten: het tegenovergestelde van het doel van het APRP. Daarnaast waren er veel vertragingen en is er nog altijd een gebrekkige vertegenwoordiging op lokaal niveau. Ook blijft het amnestiebeleid onduidelijk. Tenslotte is de leiding van het APRP bepaald niet neutraal, waardoor veel opstandelingen re-integratie als overgave interpreteren.
Kort na het verschijnen van het rapport kwamen er nog twee zeer serieuze problemen bij. Het hoofd van het APRP, Burhanuddin Rabbani, werd op 20 september gedood door een tulbandaanslag. Daarnaast concludeerde Karzai, op 1 oktober, dat onderhandelen met de Taliban geen zin hebben. Het APRP lijkt dodelijk gewond.