Drogreden: mensenrechten zijn westers
COLUMN - ‘Mensenrechten zijn westers’ is een veelgehoord argument. Integendeel, meent Jan Pronk: ‘De universele erkenning van mensenrechten is het resultaat van een wereldwijde strijd.’
Mensenrechten zijn een eenzijdig westers concept. Dat geluid klinkt nog steeds, en zelfs luid. Weliswaar gelden mensenrechten voor iedereen, waar ook ter wereld, maar het waren vooral westerse landen die na de Tweede Wereldoorlog het begrip afbakenden in een Declaratie van de Verenigde Naties. De meeste andere landen waren nog koloniën. Toen zij, onafhankelijk geworden, toetraden tot de VN, onderschreven zij een al bestaande tekst. Daarom, zo luidt de kritiek, ademde de Declaratie van het begin af aan een geest van westerse vooringenomenheid. Westerse landen hebben daar nooit afstand van genomen, getuige hun kruistocht voor democratie overzee, hun kritiek op de behandeling van homo’s in Oeganda of de besnijdenis van vrouwen in Afrikaanse en islamitische landen. Westerse landen tonen geen respect voor andere culturen. Hun ijver voor mensenrechten is daarvan het beste voorbeeld.
Mensenrechten vormen de kern van een aloude ideologische polarisatie rond de verhouding tussen het individu en de staat en andere sociale verbanden. Die polarisatie is met het einde van de Koude Oorlog niet verdwenen. Sindsdien zijn religieuze tegenstellingen verscherpt. Overal nam het nationalisme toe, ondanks, of juist ten gevolge van de globalisering. Nationale emancipatie leidde tot groeiend cultureel zelfbewustzijn. Opiniemakers in het Westen vreesden cultuurrelativisme. Westerse politici predikten dat verhoudingen binnen de samenleving marktbeginselen moesten respecteren, ongeacht sociale ongelijkheid.