De vermogensrendementsheffing: de beleggingsportefeuille
COLUMN - Dit is het vijfde en op een na laatste deel van een korte serie over de vermogensrendementsheffing. Ik begon met de opmerking dat de berekening van de fictieve rendementen is gebaseerd op gemiddelden en dat die in specifieke gevallen meestal niet kloppen. In het vierde deel ging ik dieper in op een aspect van dit punt: de ontoereikendheid van gemiddelden uit het verleden, ofwel trends, voor de voorspelling van de toekomst.
Is het dan nu genoeg over gemiddelden? Nou, bijna. De berekening van de fictieve rendementen maakt namelijk niet alleen gebruik van trends, maar veronderstelt ook elk jaar een gemiddeld beleggingsportefeuille. Eerder had ik het dus over gemiddelden over de jaren heen en nu gaat het met de beleggingsportefeuille over de gemiddelde belegging in een bepaald jaar.
De veronderstelde beleggingsportefeuille is als volgt: 53% onroerende zaken, 33% aandelen en 14% obligaties, elk dan weer met rendementen die zijn berekend op basis van eigen trends. Dus, voor wie bijvoorbeeld alleen in aandelen belegt, is de berekening sowieso al niets waard vanwege het overgrote aandeel voor onroerende zaken. En obligaties zullen dan in verband met de voorgestelde wijzigingen van de heffing in 2020 moeten verdwijnen, want die leveren ongeveer net zoveel op als spaartegoeden, maar zijn dan vele malen hoger belast. Zelfs als je 1% bruto-rendement op obligaties zou behalen, zou je nog een heffing van 176% daarover moeten betalen, namelijk 33% x 5,33% = 1,76% heffing tegenover 1 % rendement. Dat maakt je een dief van je eigen portemonnee. Voor microkredieten geldt overigens hetzelfde.