In de jaren zeventig van de vorige eeuw – ik spreek voor de historici onder u – groeide alles nog als kool en straalden de mensen van geluk terwijl ze de essays van W.F. Hermans lazen. Het was in die jaren tamelijk normaal dat een baas naar je toe kwam en vroeg: ‘Kom je bij me werken?’ Dat gebeurde mij ook. Ik heb trouwens nooit ergens gesolliciteerd, ik zou niet weten hoe ik me moest gedragen. In mijn c.v. zou staan: ‘Ik houd bijvoorbeeld van Bach’, want ik weet niet hoe dat soort teksten gaan.
In die heerlijke jaren zeventig kwam Henk Weltens van Drukkerij Weltens uit het nabijgelegen dorp H. een keer bij me op bezoek. Hij had een zetter nodig, hij wist dat ik kon typen, want ik maakte toentertijd het dorpsblad bij een concurrerende drukkerij, en zo had hij van mij gehoord. Ik had er wel oren naar, want die Henk mocht ik op het eerste gezicht. Dus ik zei ja, ik kom over een maand bij je werken. Henk zei: ‘Dan maak ik je gelijk lid van de grafische bond, want daar moet je lid van zijn. Dat moet.’ Ik zei hem dat ik geen lid zou willen worden van welke vereniging ook en dat hij me dan maar moest opschrijven als administratief medewerker. Dan hoefde je geen lid van die bond te worden. Dat was ook goed, zei Henk. De volgende ochtend zegde ik mijn werk op bij het tamelijk vervelende Bureau voor de Verhuur van Vakantiewoningen te C.