Een mislukte vredesmissie

RECENSIE - Deze zomer verscheen de biografie van oorlogsverslaggever, avonturier, militair en politicus Jan Fabius (1888-1964) Groter dan het leven door Koen Vossen. Tegelijkertijd verscheen een heruitgave van Fabius’ meest bekende boek: Zes maanden in Albanië. Raymond Detrez las dit boek en dook in de bijzondere geschiedenis van dit kleine Balkanland.

In de jaren 1910-1911 sloten Bulgarije, Griekenland, Montenegro en Servië een militair bondgenootschap met de bedoeling de Osmanen definitief te verdrijven uit de laatste gebieden op de Balkan die ze nog in hun bezit hadden. Over de verdeling van de meeste veroverde, of, zoals ze het zelf zagen, bevrijde gebieden – Epirus, Macedonië, Thracië – bleven de afspraken nogal vaag; alleen over Albanië waren Griekenland, Montenegro en Servië het roerend eens. Griekenland zou heel Epirus (waartoe ook Zuid-Albanië behoorde) annexeren, Montenegro Noord-Albanië met de stad Scutari (Shkodra) en Servië Centraal-Albanië met de havenstad Durazzo (Durrës). Naar wat de Albanezen daar zelf van dachten werd niet gevraagd.

Dat hadden de Albanezen voor een deel aan zichzelf te danken. Ze waren tamelijk goed in het Osmaanse staatsbestel geïntegreerd geweest; Albanese ambtenaren en militairen bezetten in Istanbul vooraanstaande posities. De bewoners van het moeilijk toegankelijke Albanese hooggebergte werden door de Osmaanse overheid gemakshalve ongemoeid gelaten. Maar vooral, de Albanezen zagen in het behoud van de territoriale integriteit van het Osmaanse Rijk de beste bescherming tegen de expansiedrift van hun Griekse en Slavische buren. Ze sloegen pas alarm toen in maart 1878 het Verdrag van San Stefano, dat Rusland na een succesvolle oorlog afdwong van het Osmaanse Rijk, een aantal gebieden met een Albanese bevolking in West-Macedonië en Oost-Albanië toewees aan Bulgarije. Het Verdrag van Berlijn, dat de Grote Mogendheden in juli 1878 sloten, stak daar een stokje voor, maar schonk dan weer andere gebieden met een Albanese bevolking aan Montenegro. De in 1878 gestichte Liga van Prizren, waarmee de Albanezen zich verdedigden tegen de plannen van hun buren, ijverde meer voor lokale autonomie en culturele emancipatie binnen het Osmaanse Rijk dan voor regelrechte onafhankelijkheid. Toen echter in 1912 de beraamde Balkanoorlog uitbrak en de bondgenoten zich opmaakten om Albanië onder elkaar te verdelen bood onafhankelijkheid voor de Albanezen de enige overlevingskans. Ze hadden geluk. Oostenrijk-Hongarije en Italië wilden liever niet dat Servië en Griekenland hun grondgebied zouden uitbreiden. Italië beschouwde Albanië zelfs uitdrukkelijk als behorende tot zijn invloedssfeer. De andere mogendheden waren minder geïnteresseerd, maar hadden blijkbaar geen bezwaar. En zo gebeurde het dat de Conferentie van London eind juli 1913 besliste dat de lijn Midye-Enez, respectievelijk aan de Zwarte en de Egeïsche Zee, voortaan de westelijke grens van het Osmaanse Rijk zou vormen en dat er “Albanees vorstendom” werd gevestigd. Verder moesten de Balkanlanden zelf maar uitzoeken hoe ze de buit zouden verdelen – met de Tweede Balkanoorlog, onder de voormalige bondgenoten, als gevolg.

Internationale bemoeienis

Het was voor iedereen duidelijk dat zonder internationale diplomatieke en militaire protectie boreling Albanië geen lang leven zou beschoren zijn. In oktober 1913 werd daarom een Internationale Controlecommissie in het leven geroepen, bestaande uit vertegenwoordigers van het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk-Hongarije, Italië, Frankrijk, Duitsland en Rusland. Haar opdracht bestond erin functionerende Albanese staatsinstellingen te creëren aan de hand van een nog op te stellen grondwet, mee de grenzen van het Vorstendom Albanië vast te leggen (die de Conferentie in Londen maar vaag had aangegeven), en de graaizieke buren buiten de deur te houden. Dat was geen sinecure. In het noorden leefden zogenaamde “woeste bergstammen”, die gewend waren hun zaakjes, niet altijd vreedzaam, onder elkaar te regelen, zonder dat een overheid zich daarmee bemoeide; de Albanezen in het zuiden stelden prijs op hun stedelijke autonomie. De modus vivendi, die sinds eeuwen had bestaan tussen moslims, orthodoxe christenen en katholieken kwam onder druk te staan door de komst van een christelijke monarch. Albanezen voelden zich verbonden met hun streek of hun stam; van een nationaal gevoel was nauwelijks sprake. Ze werden nu ineens verondersteld zich te schikken naar de bevelen van een verkozen parlement en een koning. Sommigen hadden gehoord van een Constitutie, maar dachten dat het om een buitenlandse prinses ging.

Nederland maakte geen deel uit van de Internationale Controlecommissie, maar werd verzocht om in samenwerking ermee een Albanese gendarmerie op de been te brengen. Het dient gezegd dat, terwijl de leden van de controlecommissie elk hun eigen politieke agenda hadden, Nederland geen andere bedoeling had dan de wereld te tonen dat het in staat was met de grote jongens mee te spelen door zijn opdracht tot een goed einde te brengen. Een vijftiental Nederlandse militairen, onder leiding van lt.-generaal Willem de Veer en lt.- kolonel Lodewijk Thomson, namen deel aan de operatie, die eind 1913 begon. Ook journalist en toekomstig politicus Jan Fabius was een van hen. Zijn verslag Zes maanden in Albanië, dat kort na de Eerste Wereldoorlog verscheen, bevat een schat aan informatie over Nederlands’ “eerste vredesmissie” in 1914.

Albanië aan het begin van de 20e eeuw

Fabius was wel de aangewezen persoon om over de missie verslag uit te brengen. Hij was niet alleen een begenadigd verteller, maar had ook een militaire opleiding genoten en al enige ervaring met de Balkan opgedaan als oorlogscorrespondent tijdens de Balkanoorlogen – als getuige van de belegering van Edirne door de Bulgaren en van Shkodra door de Montenegrijnen. Voor niet-militairen zijn zijn gedetailleerde uiteenzettingen over groot en klein geschut en allerlei tactieken soms wat moeilijk te volgen, maar Zes maanden in Albanië heeft veel meer aan interessants te bieden. Uit het eerste hoofdstuk blijkt dat Fabius zich degelijk op zijn taak heeft voorbereid en zich grondig heeft ingelezen. Wat hij over Albanië en de Albanezen te melden heeft, is, ondanks de soms wat kolonialistische terminologie die bij zijn tijd hoorde (en eigenlijk nog best meevalt), vandaag nog steeds relevant. Het is geen rooskleurig beeld dat Fabius van Albanië geeft, maar, van Willem van Oranje of niet, Fabius huldigde het bekende “Men hoeft niet te hopen om iets te ondernemen, noch te slagen om te volharden”: Ondanks zijn twijfel over of er gezien de chaotische omstandigheden iets als een gendarmerie te organiseren viel en of er van Albanië überhaupt wat terecht zou komen, voert hij zijn opdracht onversaagd uit. Hij reist door het land, ontmoet lokale potentaten als prenk (prins) Bibë Doda, legt zijn oor te luisteren bij kenners van de Albanese volksaard (een priester, een journalist), probeert de diverse diplomaten-leden van de controlecommissie te doorgronden, neemt doortastende maatregelen om Durazzo tegen opstandelingen te beschermen. Boeiend is zijn beschrijving van het doen en laten van de militairen, die behoren tot rivaliserende kampen en elkaar enkele maanden later in de Eerste Wereldoorlog ook metterdaad naar het leven zouden staan. In het hun vreemde en vijandige Durazzo zoeken ze samen met de diplomaten elkaars gezelschap op en vormen een community, waarin ook de echtgenotes een rol spelen. Hun relaties herinneren wat aan die tussen de Franse en Oostenrijke diplomaten in de onvolprezen roman De kroniek van Travnik van Ivo Andrić. Ik onderging nog zo’n “literaire ervaring” bij de lectuur van Zes maanden in Albanië waar Fabius zich door een Albanese katholieke priester laat informeren over het onheil dat het gebruik van de bloedwraak over Albanië heeft gebracht. Had Den Doolaard Fabius gelezen toen hij in De herberg met het hoefijzer eveneens een katholiek priester over de kwalijke repercussies van de bloedwraak aan het woord laat?

Vilhelm Vidi

De Nederlandse militairen werden ingezet in het noorden, waar prenk Bibë Doda, leider van de katholieke Mirdieten, een onbetrouwbare bondgenoot bleek, en in het zuiden, waar Griekse verzetsstrijders weigerden de nieuwe nationale grenzen van Albanië te erkennen. Fabius’ standplaats was aanvankelijk Scutari in het noorden, maar al gauw ontbood de controlecommissie hem naar de (voorlopige) hoofdstad Durazzo. Die werd bedreigd door het leger van misnoegde moslims van Esad pasja Toptani, een voormalig Osmaans militair en een van de meest onsmakelijke figuren uit de nieuwste Albanese geschiedenis. In oktober 1913 had hij met de steun van pro-Osmaanse grootgrondbezitters en de islamitische geestelijkheid de “Republiek van Centraal-Albanië” gesticht. Hij kreeg daarbij financiële hulp van Servië in ruil voor militaire steun tegen de Kosovaren, die zich verzetten tegen de inlijving van Kosovo en Macedonië door Servië. Begin februari 1914 werd Esad pasja door de mogendheden gedwongen zijn republiek op te doeken. Om de pil te vergulden kreeg hij de opdracht naar Neuwied bij Koblenz af te reizen om de Albanese kroon aan te bieden aan prins Wilhelm zu Wied (langs moederskant een achterkleinzoon van koning Willem I der Nederlanden). Vilhem Vidi, zoals de Albanezen hem noemden, besteeg de troon op 7 maart. Hij raakte al gauw gebrouilleerd met Esad pasja, die nog steeds over een eigen legertje beschikte waarmee hij Durazzo onveilig maakte. Fabius had de leiding over een aantal artilleristen die de stad hielpen verdedigen. In mei 1914 dwong de Nederlandse gendarmerie Esad pasja Toptani zich over te geven. Op voorspraak van Wilhelm ontsnapte hij aan de krijgsraad, maar werd gedwongen in ballingschap te gaan in Italië. Tijdens een van de schermutselingen die daarna nog plaats vonden kwam lt.-kolonel Lodewijk Thomson om het leven, weliswaar niet in het heetst van de strijd, zoals Fabius meldt, maar na afloop ervan (zoals later onderzoek aan het licht bracht), vermoedelijk door toedoen van een Italiaanse sniper. Hoe dan ook, de Nederlandse missie in Albanië heeft vooral door de dood van de  charismatische Thomson, de eerste Nederlandse militaire die tijdens een vredesmissie omkwam, bekendheid gekregen.

In Zes maanden in Albanië is Esad pasja de hele tijd ergens op de achtergrond aanwezig, intrigerend en complotterend, wat hem nog extra onheilspellend maakt. Een romanschrijver zou het niet beter dan Fabius hebben gedaan. Nog zo’n figuur, die een cruciale rol speelt maar pas in een van de laatste hoofdstukken “in levende lijve” verschijnt is koning Wilhelm. Hij blijkt in grote mate een marionet van de Italianen te zijn. Toen na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog op 28 juli 1914 de Internationale Controlecommissie de facto ophield te bestaan verliet Wilhelm Albanië, zonder officieel te abdiceren. In afwachting van zijn terugkeer naar Albanië nam hij dienst in het Duitse leger en streed als Graaf van Kruja aan de IJzer. Hij bleef aanspraak maken op de Albanese kroon, maar keerde nooit meer naar Albanië terug.

Fabius had het allemaal zien aankomen, maar de les die hij aan het eind van zijn boek uit zijn verblijf in Albanie trok – “dat een volk, in zich zelve verdeeld, bestuurd door zwakke regeerders ten ondergang gedoemd is” – is niet juist gebleken. Wat de Albanezen verbond, hun onwil om te leven onder Griekse of Slavische dominantie, is uiteindelijk toch sterk genoeg gebleken om hen als natie te laten overleven.

 

Jan Fabius. Zes maanden in Albanië. Skanderbeg Books/Het Wereldvenster, Utrecht, 2024 (heruitgave van het boek uit 1918 met actueel nawoord van Gerda Mulder)

Raymond Detrez was tot zijn emeritaat hoogleraar geschiedenis van Zuidoost-Europa aan de Universiteit Gent

 

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

| Registreren

*
*
*