dossier

Onderwijskwaliteit

Foto: Frédéric BISSON (cc)

Voortgezet onderwijs: te veel, onnuttig en achterhaald

COLUMN - Meermalen klinkt de laatste tijd de roep om onze toetsneiging in het onderwijs wat meer in te dammen. Niet alleen vanwege corona, maar ook omdat het inzicht dat al dit toetsen geeft beperkt is. Die oproep is terecht, maar onvolledig.

Hoewel inderdaad doorgeslagen, is met toetsen an sich niet zo veel mis. Meten is weten en toetsen geeft inzicht, zelfs al is het niet zaligmakend. Mij lijkt het daarom zinniger om niet zozeer te kijken naar hoe vaak we de stof toetsen, maar vooral wat de stof zelf is die er getoetst wordt. Daarbij focus ik op het VWO. Om de simpele reden dat ik daar het meest inzicht in heb. Zelf heb ik VWO gedaan, en nu heb ik een zoon in de VWO-eindexamenklas. In tijden van corona, waarin het onderwijs aan eindexamenkandidaten noodgedwongen tekort schiet, is het bij uitstek zaak te focussen op kernvaardigheden, en om nutteloze ballast uit het curriculum te schrappen.

Nutteloze bagage

Want het curriculum bevat nogal veel elementen waarvan je je af kunt vragen in hoeverre dat bijdraagt aan nuttige bagage op het carrièrepad van de examenkandidaat. Van sommige elementen is het nut zo ver te zoeken, dat je de indruk krijgt dat het in het curriculum geplaatst is enkel om te toetsen of een leerling snugger genoeg is om door te stromen naar het volgende toetsingsniveau, met als ultieme doel aan het eind van de rit een papiertje als “bewijs van snuggerheid”. De landelijke invoering van het fenomeen toetsweken versterkt deze indruk, want daardoor gaan leerlingen vooral leren voor de toetsen, en niet om kennis op te doen. Daarnaast is het curriculum zo overduidelijk opgesteld door alpha’s dat je je afvraagt of de afkorting VWO nog enige betekenis heeft.

Foto: Frédéric BISSON (cc)

Recensie | 40 stellingen over de wetenschap

LONGREAD, RECENSIE - Deze recensie is wat laat. Ik had deze héél graag gerecenseerd voor de opening van het academisch jaar, want dat is bij uitstek een moment van reflectie op ‘de academie’. En de 40 stellingen in het boek van Rens Bod, Remco Breuker en Ingrid Robeyns gáán over de academie. En het boek is prima voer voor reflectie, want laten we wel wezen: als je vindt dat het ergens helemaal toppie-joppie gaat, dan schrijf je geen pamflet met 40 stellingen.*

Bekende problematiek

Maar bovengenoemde auteurs schreven dus wél veertig stellingen. Want ze vinden dat het niet goed gaat op de Nederlandse universiteiten. Er is veel te weinig geld, te veel bureaucratie, wetenschappelijk personeel is overwerkt, de universiteiten zijn te hiërarchisch georganiseerd, dat heeft zijn weerslag op (het durven melden van) misbruik, personeel heeft te weinig inspraak, de positie van tijdelijk personeel is precair, de financiering van de wetenschap gefragmenteerd in allerlei soorten projectfinanciering maar de stabiele basis ontbreekt, de onafhankelijkheid van het onderzoek wordt bedreigd omdat onderzoekers niet altijd vrijuit kunnen spreken in de publieke ruimte (zonder gevolgen voor hun financiering) en soms te afhankelijk zijn van externe financiering… en nog één en ander.

Mensen die het hoger onderwijs en wetenschap volgen, zullen het allemaal herkennen: het zijn geen nieuwe thema’s. Dat is natuurlijk ook precies de reden dat enkelen van hen een actiegroep zijn begonnen (WOinActie), juist omdat dit al jaren, zo niet decennia speelt, en er weinig (ten goede) lijkt te veranderen.

Foto: Frédéric BISSON (cc)

“Laten we het eens over selectie hebben”

OPINIE - Ja. Briljant idee. Selectie aan de poort in het hoger onderwijs, daar hebben we het al een tijdje niet meer over gehad. Dus wil Dymph van den Boom, aftredend rector van de Universiteit van Amsterdam, het daar nog even over hebben. Aanleiding is haar constatering dat opeenvolgende regeringen klaarblijkelijk niet in staat zijn om de investeringen in hoger onderwijs te doen die eigenlijk nodig zijn.

Daar heeft ze natuurlijk gelijk in. Maar helaas komt ze vervolgens niet verder dan de ‘oplossing’ dat we moeten kijken naar selectie aan de poort, zonder dat verder uit te diepen. Het is tekenend voor veel universiteitsbestuurders. Ze constateren dat er te weinig geld komt vanuit de overheid, maar in plaats om de energie en de politieke lobby vol te richten op dat extra geld dat nodig is, pleiten ze er voor om hun financiële probleem af te wentelen op de studentenpopulatie. In dit geval door de toegankelijkheid te verkleinen.

Dat afwentelen van financiële problemen op studenten is overigens goed gebruik. De Vereniging van universiteiten (VSNU) was er als de kippen bij om te staan juichen toen studenten hun studiebeurs verloren, zolang zij er met de buit vandoor mochten gaan. En deze traditie van ‘dolk in de rug van de eigen studenten steken’ gaat al decennia terug, ten minste tot de jaren 90 van het vorige millennium. Wellicht zou samen met de studenten optrekken om meer financiering binnen te halen productiever zijn?

Foto: Frédéric BISSON (cc)

Kwaliteit van hoger onderwijs (9) – opleidingen controleren

ANALYSE - Lees ook deel één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven en acht.

In deze serie is uitgebreid aandacht besteed aan hoe in ons hoger onderwijs het toezicht op kwaliteit is geregeld. In dit laatste artikel in deze serie wil ik het hebben over wat er beter kan aan de externe kwaliteitscontrole op opleidingsniveau. Want hé, na acht stukken over wat er allemaal niet deugt aan wetten, wetsvoorstellen, instanties en systemen, mag de lezer ook wel een visie verwachten over hoe het dan wél moet.

Hoe kan het beter?

Momenteel kennen we twee soorten controles op opleidingsniveau: beperkt en uitgebreid. De uitgebreide controle vindt plaats bij hogescholen en universiteiten die een toets op instellingsniveau niet hebben gehaald, of niet hebben gedaan. Bij de uitgebreide controles op opleidingsniveau is naast kwaliteit ook aandacht voor beleidsmatige onderwerpen. Terwijl als de opleidingskwaliteit goed is, we aan kunnen nemen dat bijvoorbeeld het personeelsbeleid ook op orde is. Als we die conclusie doortrekken, en de uitgebreide controles afschaffen, hoeft het panel van deskundigen dat langs komt zich alleen op de inhoud van het onderwijs te richten. En dat is toch veruit het boeiendst.*

Een andere verbetermogelijkheid is de controle van een opleiding aan de ‘achterkant’ te beginnen: bij het door de studenten gerealiseerde eindniveau. Ook nu al kijkt het panel van deskundigen naar de afstudeerstage, eindscriptie, de meesterproef, het eindportfolio, het kunstwerk, of wat het dan ook is waarmee studenten aantonen dat ze het gewenste eindniveau bereikt hebben. Wanneer het panel begint bij het eindproduct, en uit een steekproef blijkt dat de studenten het juiste niveau hebben, kunnen we er van uitgaan dat het onderwijs dat daartoe heeft geleid óók van niveau is. En geen verder onderzoek behoeft. Wanneer er uit de eindwerken van studenten wel blijkt dat ergens iets aan schort, kan een panel besluiten tot een controle ‘on site’, of gesprekken met de opleiding.

Foto: Frédéric BISSON (cc)

Kwaliteit van hoger onderwijs (8) – het verminderen van de toezichtlast

ACHTERGROND - Lees ook deel één, twee, drie, vier, vijf, zes en zeven.

Veelgehoorde kritiek op het toezicht in het hoger onderwijs, is dat het te veel (bureaucratische en financiële) lasten met zich meebrengt. Vaak richt deze kritiek zich op de externe controle op opleidingsniveau, de opleidingsaccreditatie. Dit is niet altijd terecht. Zoals eerder in deze serie al is beschreven komt veel van de last die docenten ervaren helemaal niet voort uit deze kwaliteitscontroles, maar uit gebrekkig beleid van de eigen instelling. Ook de financiële lasten van de opleidingsaccreditaties vallen op de totale kosten van het onderwijs reuze mee.

Aan de andere kant: het klopt dat we veel instanties hebben die zich bezig houden met toezicht. Intern hebben instellingen medezeggenschapsraden en opleidingscommissies (al is hun formele invloed beperkt). Instellingen hebben een Raad van Toezicht. Extern houdt de NVAO toezicht op de kwaliteit van opleidingen, maar toetst tevens op instellingsniveau (hier beschreven). Er is ook een landelijke Reviewcommissie. Die controleert of instellingen zich houden aan afspraken met OCW (‘prestatieafspraken’) waarmee ze extra geld kunnen krijgen. De Onderwijsinspectie houdt toezicht op het stelsel van hoger onderwijs. En de Commissie doelmatigheid oordeelt over de vraag of een nieuwe opleiding iets toevoegt.

Foto: Frédéric BISSON (cc)

Selectie aan de poort

Ik heb geleerd dat onderzoeksrapporten die vlak voor een vakantie worden gepubliceerd, niet toevallig voor de vakantie worden gepubliceerd. Met extra belangstelling keek ik dan ook naar de kamerbrieven van OCW die vlak voor 24 december verschenen.

Daar zat een belangrijk onderzoek tussen over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De Inspectie gaat daar langjarig onderzoek naar doen. Begrijpelijk vanuit de zorgen die het leenstelsel veroorzaakt. Maar er zijn veel meer maatregelen die de toegankelijkheid kunnen beïnvloeden: prestatieafspraken die instellingen stimuleren om rendement te verhogen, strengere selectie, numerus fixus, bindend studieadvies of actieve scouting van talent.

Het onderzoek levert vooralsnog geen schokkende conclusies op: ondanks “selecterende maatregelen” slagen hogescholen en universiteiten er nog steeds in om brede groepen studenten in te laten stromen. De toegankelijkheid staat dus niet onder druk. Toch staat er veel interessants in de deelrapport.

Onderwijsgrafiek - Percentage vrouwelijke instroom

Bron: IvhO (2015). Selectie en toegankelijkheid van het hoger onderwijs deelrapport B: verschillen en ontwikkelingen in de instroom in het bekostigd voltijd bacheloronderwijs.

Dirk van Damme schreef er deze week nog over op zijn blog: de opmerkelijke “gender reversal gap”, 55% van geslaagden in het voortgezet onderwijs is een meisje. En van de 6 miljoen studenten in OESO-landen die in 2013 een bachelor-diploma kregen was 58% een meisje.

Foto: Frédéric BISSON (cc)

Kwaliteit van hoger onderwijs (7) – slechte doelstellingen, slechte voorstellen, slechter toezicht

ACHTERGROND - Lees ook deel één, twee, drie, vier, vijf en zes.

Het ministerie van onderwijs werkt aan een nieuw systeem voor het toezicht op de kwaliteit van het hoger onderwijs, onder de noemer ‘accreditatie 3.0’. Zoals besproken in de vorige twee stukken zijn enkele doelstellingen die aan die wijziging ten grondslag liggen twijfelachtig. En als de doelstellingen niet deugen, dan deugen de nieuwe regels natuurlijk ook niet. In dit artikel een opsomming van een aantal vreemde wendingen die de minister wil maken.*

Eén van de voorstellen is om voortaan toe te staan dat opleidingen worden gekeurd door medewerkers van de eigen instelling. Zolang het niet de opleiding is waar ze zelf aan verbonden zijn. Zo iemand komt in een onmogelijke positie, als het oordeel richting een onvoldoende zou gaan. Een (mogelijke) sluiting van een opleiding zal hem of haar niet in dank worden afgenomen door de collega’s daar, en ook niet door leidinggevenden. Ook in het panel van experts leidt het tot een ongemakkelijke positie. Stel: de expert die verbonden is aan de instelling waarvan een opleiding gekeurd wordt, is positiever dan de andere panelleden. Dat kan onmiddellijk wantrouwen oproepen: hoe onafhankelijk is dit panellid? Uiteraard komt dit alles ook niet ten goede aan het maatschappelijk vertrouwen in ons hoger onderwijs.

Foto: Frédéric BISSON (cc)

Kwaliteit van hoger onderwijs (6) – Slecht gedrag belonen

Lees ook deel één, twee, drie, vier en vijf.

Het vorige artikel ging over één van de doelstellingen die de minister heeft met een nieuw stelsel van controle op ons hoger onderwijs: meer vertrouwen. Een andere doelstelling van het nieuwe systeem is het beperken van de ‘ervaren last’ van het stelsel. Het gaat er dus niet om dat de werkelijke lasten laag zijn. Dat is op zichzelf al bijzonder.

De stuurgroep* die de doelstellingen heeft opgesteld stelt overigens al dat instellingen verantwoordelijk zijn voor een deel van de lasten waar zij zichzelf mee opzadelen. Uit de notitie van de stuurgroep:

“Er wordt gesproken over ervaren lasten, want het gaat om zowel feitelijke (administratieve) lasten als de door alle betrokkenen gevoelde lasten. Het is niet eenvoudig vast te stellen wat de precieze lasten zijn, deze te kwantificeren en om te bepalen in hoeverre deze zijn toe te schrijven aan het accreditatiestelsel zelf. … Daarnaast blijkt dat instellingen soms zelf ook debet zijn aan de hoge lasten. Door het grote belang van accreditatie en de daaraan verbonden consequenties willen instellingen het niet riskeren de accreditatie mis te lopen en nemen in zo’n geval het zekere voor het onzekere. Hierdoor leveren instellingen regelmatig meer gegevens aan dan noodzakelijk.”

Foto: Frédéric BISSON (cc)

Kwaliteit van hoger onderwijs (5) – Onverdiend vertrouwen

ACHTERGROND - Lees ook deel één, twee, drie en vier.

In de afgelopen vier artikelen is aan bod gekomen hoe de overheid de kwaliteit van ons hoger onderwijs probeert te garanderen, en waar het de afgelopen jaren mis ging. Vanaf dit stuk wordt (eindelijk) besproken wat ten grondslag ligt aan deze reeks: de door de minister voorgestelde wijziging van wetten en regels.

Het meest opvallende aan de nieuwe voorstellen is dat ze een vrij verregaande versoepeling van het stelsel inhouden. De jarenlange lobby van de vereniging van universiteiten (VSNU) lijkt eindelijk zijn vruchten af te werpen. Want, naast andere maatregelen die de controle op kwaliteit afzwakken, komt er een experiment waarbij niet langer opleidingen gecontroleerd worden, maar onderwijsinstellingen. De minister wil een soepelere controle op de kwaliteit van het onderwijs.

En dat is ook niet gek, wanneer je bekijkt wat de doelstellingen* van de nieuwe regels zijn. Eén van de doestellingen is ‘meer vertrouwen geven’, en een ander is ‘de ervaren lasten substantieel verminderen’. Dat deze uitgangspunten zijn zoals ze zijn, dat is wél heel gek.

Dit artikel gaat over het geven van meer vertrouwen. Zoals hier al is toegelicht, bestaat eigenlijk pas sinds 2011 een situatie waarin de visitatiepanels die de controles uitvoeren zich veilig voelen om een bestaande, bekostigde opleiding een onvoldoende te geven. Immers, voor deze tijd was er geen mogelijkheid tot herstel (een onvoldoende leidde tot directe sluiting van de opleiding) en ontbrak een duidelijke norm op basis waarvan het panel kon zeggen dat het eindniveau onvoldoende was. Nadat deze situatie wijzigde, bleek zeven à acht procent van onze opleidingen onder de maat.

Foto: Frédéric BISSON (cc)

‘Foutjes in de bedrijfsvoering’

Het college van bestuur (CvB) van de Radboud Universiteit wil de norm voor het bindend studieadvies (bsa) gaan verhogen naar 42-45 studiepunten, berichtte ANS-online dinsdagochtend. In een brief aan de medezeggenschap liet het CvB weten: “de universiteit heeft de morele plicht om de studenten te helpen voldoende studievoortgang te boeken, zodat zij niet voor onnodig hoge kosten worden gesteld”. Het staat er echt.

Volgens de brief zijn de belangrijkste argumenten (1) dat studenten niet blijven ‘voortmodderen’ (ja, ook dit staat er echt), (2) dat vrijwel alle collega-universiteiten een bsa hebben en (3) dat de ervaringen van deze universiteiten overwegend positief zijn.

Ja, van de universiteiten misschien wel. Al in 2007 was ik op een door de VSNU (de Vereniging van Nederlandse Universiteiten) georganiseerde conferentie over studiesucces. Bestuurders, beleidsmakers, politici en anderen dachten twee dagen na over de vraag hoe meer jongeren het hoger onderwijs kunnen afmaken. Het bleek een voorbode van wat we nu de discussie over het ‘rendementsdenken’ noemen. Studiesucces werd namelijk primair gezien als het ‘halen van een papiertje, in een daarvoor vastgestelde tijd’.

In de jaren die volgden heb ik heel wat studenten gesproken voor wie een bsa helemaal niet ‘overwegend positief’ uitviel. Studenten die ernstig ziek waren en vanwege een paar punten te weinig, botweg werden weggestuurd. Een student met migraine-aanvallen die haar hertentamen had gemist, maar niet van tevoren had afgebeld. Ze kreeg te horen dat een andere studie beter paste. Iemand die door het overlijden van haar vader punten misliep vanwege aanwezigheidsplicht. ‘Foutjes in de bedrijfsvoering’, de letterlijke woorden van een voormalig VSNU-voorman.

Foto: Frédéric BISSON (cc)

Kwaliteit van hoger onderwijs (4) – Universiteiten, rechten en geesteswetenschappen

In het vorige stuk kwam het Inspectie-onderzoek naar verschillende hogescholen aan bod, naar aanleiding van gedoe bij Inholland. De universiteiten hielden zich in de hele affaire keurig buiten schot. Ergens is dat raar, want één van de problemen die werd geconstateerd in het Inspectie-onderzoek was dat de wet- en regelgeving niet goed werd nageleefd. Er is weinig reden aan te nemen dat dit probleem zich alleen tot hogescholen zou beperken. Niettemin werd de kwaliteit van het universitaire onderwijs niet in twijfel getrokken.

Dat die kwaliteit niet boven elke twijfel is verheven bleek echter bij de visitaties van de geesteswetenschappen in 2013/2014. In totaal 26 opleidingen bleken niet aan de kwaliteitseisen te voldoen. De onvoldoendes vielen vooral bij Geschiedenis, Kunst en Cultuur en Communicatie- en Informatiewetenschappen/Mediastudies. De schok die de uitkomsten teweegbracht was groot, media spraken over een (dramatische) slachting.

De universitaire gemeenschap pakte de accreditatieoordelen niet zo goed op. “De accreditatiecommissie is zelf onder de maat!” is daar wel het meest tekenende voorbeeld van. Universiteiten leren hun studenten reflecteren op zichzelf en hun werk, maar zijn daar helaas zelf niet altijd even sterk in.

Een andere bijzondere reactie is die van de decaan Geesteswetenschappen van de Universiteit Utrecht: “Ik vind het vooral betreurenswaardig dat de term onvoldoende wordt gehanteerd. Het is veel meer een herkansing of een aangehouden advies, noem het dan ook zo.

Foto: Frédéric BISSON (cc)

Kwaliteit van hoger onderwijs (3) – nog wat accreditatiegeschiedenis

Het vorige deel in deze serie eindigde bij het pleidooi van onderwijsbestuurders voor ‘instellingsaccreditatie’: het niet controleren van de kwaliteit van de opleiding, maar van de instelling. En als de instelling kwalitatief in orde is, dan zal het ook wel goed zitten met de kwaliteit van alle opleidingen. Toch?

Veel betrokken organisaties moesten in 2007, toen het huidige stelsel op de tekentafel lag, niets hebben van instellingsaccreditatie. Voor studentenorganisaties was het volstrekt duidelijk dat de kwaliteit van een instelling helemaal niets zegt over de kwaliteit van de individuele opleidingen. De meeste grote instellingen kenden (en kennen) zowel pareltjes als randgevallen, en studenten hebben te maken met de kwaliteit van hun opleiding, onderwijs en docenten, en weinig met de kwaliteit van hun instelling. Om die redenen had ook onderwijsminister Plasterk weinig vertrouwen in instellingsaccreditatie.

Uiteindelijk – lang leve Nederland polderland – werd een compromis gesloten: vanaf 2011 zouden zowel opleiding als instelling beoordeeld worden. Instellingen die slaagden voor hun instellingstoets, kregen een lichtere opleidingscontrole. Opleidingsbeoordelingen zouden zich ook meer richten op de inhoud van de opleiding. Met minder aandacht voor beleid en procedures, en meer voor studenten, docenten en studentproducten.

Er veranderden natuurlijk meer dingen. Zo verschoof het accent van de controle van ‘procedures’ meer naar ‘inhoud’. De nieuwe periode kende ook een zogenaamde ‘herstelperiode’.* Een opleiding die onvoldoende beoordeeld werd, zou niet per direct de deuren hoeven sluiten, maar kreeg één of twee jaar de tijd om verbeteringen door te voeren, als dat een reële optie leek.

Volgende