Over de eed/belofte, de Grondwet en constitutionele hoffelijkheid
COLUMN - van Aalt Willem Heringa
Minister Mona Keijzer van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) werd geconfronteerd met een negatief advies van de Raad van State (RvS) over haar wetsvoorstel om te verbieden dat voorrang wordt gegeven aan statushouders bij de toekenning van huurwoningen. Het argument van de RvS was gebaseerd op artikel 1 van de Grondwet: het gelijkheidsbeginsel.
Kort gezegd was het argument van de RvS dat statushouders in een andere positie verkeren dan nationale ingezetenen, omdat zij geen inschrijfduur hadden kunnen opbouwen en daardoor op achterstand blijven staan als zij geen voorrang krijgen. Kortom, ongelijke gevallen die verlangen dat ze ongelijk worden behandeld. Het advies was om het voorstel niet bij de Tweede Kamer in te dienen.
Met zo’n advies moet je als minister, en ook als kabinet, iets. In de eerste plaats omdat een minister een eed/belofte heeft afgelegd waarin onder meer trouw aan de Grondwet.
In de tweede plaats omdat het de RvS is die in ons bestel als Hoog College van Staat de Grondwet interpreteert en beoordeelt of deze in voorgestelde wetgeving wordt geschonden. Dat is een belangrijke rol omdat – tenzij de Staten-Generaal ingrijpen – een rechter een eenmaal aangenomen wet niet meer mag toetsen aan de Grondwet. Daarmee is die voorfase van het advies uiterst belangrijk, om ongrondwettelijke misstappen te voorkomen.