Marc van Oostendorp

273 Artikelen
48 Reacties
Achtergrond: Jay Huang (cc)
Marc van Oostendorp is hoogleraar Nederlands aan de Radboud Universiteit Hij heeft een website, een YouTube-kanaal.
Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

700 milliseconden voor je ‘nee’ zegt

COLUMN - janeeIn de categorie Kleine bevindingen die desalniettemin grote bevrediging schenken vandaag een onderzoekje dat Sara Bögels en een aantal andere Nijmeegse onderzoekers volgende week op een congres in Göteborg presenteren, en waaruit onomstotelijk is aangetoond dat mensen een schokje in hun hoofd krijgen als op een vriendelijk verzoek onmiddellijk ‘nee’ volgt. Dat schokje blijft weg als je onmiddellijk ‘ja’ zegt, of als je even wacht met antwoorden.

Uit een groot aantal uit het ware leven geplukte en voor de wetenschap opgenomen echte conversaties tussen willekeurige Nederlanders en Vlamingen hadden de onderzoekers een aantal minidialoogjes geknipt waarin iemand een verzoek deed, of een uitnodiging, of een aanbod, en waarop een ander reageerde met ja of nee. Het geluidsbestand van die dialoogjes werden met de computer zodanig gemanipuleerd dat er ofwel 300 ms ofwel 1000 ms pauze lag tussen het einde van de vraag en het begin van het antwoord. 1000 ms is een hele seconde en dat is een lange tijd (probeer het maar); 300 ms voelt daarentegen als een onmiddellijk antwoord.

De zo gemanipuleerde bestandjes werden vervolgens voorgelegd aan taalgenoten die in een hersenscanner lagen.
En toen bleek dus dat er een verschil is bij 300 ms, zoals uit het bovenstaande grafiekje blijkt. Een schokje door de hersengolven is groter bij nee dan bij ja (de rode lijn ligt enige tijd boven de stippellijn), terwijl het verschil bij 1 seconde verdwenen is. Het is het soort schokjes dat onderzoekers meestal observeren als iemand iets onverwachts meemaakt (iemand zegt ‘ik at een boterham met sokken’: zie je, nu heb jij het schokje net gevoeld).

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Korte plaatsnamen niet goed voor ontwikkeling?

COLUMN - Nu de vakantie weer voorbij is, zorgde een bericht op Language Log meteen voor enige opwinding op Facebook: Victor Mair merkte er op dat Chinese plaatsnamen eigenlijk nooit uit één karakter bestaan. De reden zou volgens hem kunnen zijn dat één lettergreep te snel leidt tot misbegrip: je hoeft alleen die ene lettergreep te missen en je weet al niet meer waar het over gaat.

Dat wilden we natuurlijk allemaal snel ook voor onze eigen taal gaan toetsen. Slechts 1 procent van de plaatsnamen in Israël blijkt eenlettergrepig te zijn, maar het Hebreeuws heeft sowieso maar weinig eenlettergrepige namen. Daarentegen blijken in Frankrijk zelfs drie of vier van de tien grootste steden eenlettergrepige namen te hebben: Nantes, Nice, Lille en, afhankelijk van de uitspraak, Lyon.

Hoe zit het in Nederland?
De tien grootste steden hebben allemaal langere namen, maar in de wat kleinere categorie zijn er wel een paar (Weert, Velp, Oss en Soest bijvoorbeeld). Op het internet vond ik deze lijst met 5731 plaatsnamen. Daar kunnen we een beetje mee rekenen.

Gehuchten

We stellen dan vast dat er 312 eenlettergrepige plaatsnamen zijn: dat is 5 procent, een stuk meer dan in Israël. Aan de andere kant zijn slechts 2711 van de 86914 Nederlandse zelfstandignaamwoordsvormen in de statistische database CELEX éénlettergrepig: dat is zelfs maar 3 procent.  Er zijn dus relatief inderdaad minder eenlettergrepige naamwoorden dan namen. (Dat wordt deels wel veroorzaakt door het feit dat vooral heel weinig voorkomende en aan vrijwel niemand bekende zelfstandig naamwoorden heel lang zijn; en dat er daar heel veel van zijn.)

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Taal en het getal nul

COLUMN - nwa_logo_nlMarc van Oostendorp gaat in op voor taalkundigen onverwachte vragen die ‘het publiek’ gesteld heeft aan de Nationale Wetenschapsagenda.

Sommige onderzoekers wezen er in de aanloop naar de Nationale Wetenschapsagenda op dat de initiatiefnemers van die agenda uitgingen van een verkeerd idee: dat onderzoekers er zijn om vragen te beantwoorden. Een belangrijk deel van hun werk bestaat er juist uit om de goede vragen te stellen: vragen die nog nooit gesteld zijn maar wel na onderzoek beantwoordbaar lijken, vragen die niet gaan over triviale details maar ook niet over al te grote dingen, vragen waarop het antwoord ons verder kan helpen.

De mogelijkheid zo’n vraag te vinden is een belangrijk deel van het ambacht van de wetenschapper.
Zo gezien is het de vraag of de wetenschap vooruit komt wanneer niet-onderzoekers hun vragen gaan bijdragen. Maar ik denk dat er meer te beleven is aan vragen, ook aan op het eerste gezicht volkomen beantwoordbare vragen die aan de Wetenschapsagenda gesteld zijn, vragen als:

Bestaat er iets voor taal wat vergelijkbaar is met het getal nul voor de wiskunde en exacte wetenschap?


Het getal nul verbind allerlei getallenstelsels met elkaar en maakt ze universeel, zodat er één krachtig instrument ontstaat, waarmee de wetenschap zijn vragen te lijf kan gaan. Bestaat er voor taal ook zo’n verbindend element, zodat je in staat bent om filosofieën te verbinden en daarmee de babylonische spraakverwarring van de wereld op te heffen?

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Nieuw doch irritant

COLUMN - nwa_logo_nlMarc van Oostendorp gaat in op voor taalkundigen onverwachte vragen die ‘het publiek’ gesteld heeft aan de Nationale Wetenschapsagenda

Soms – misschien niet heel vaak, maar wel een enkele keer – zou je willen dat taalkundigen meer zouden samenwerken met bijvoorbeeld economen of marketingtypes. Dat zou vermoedelijk interessante inzichten kunnen opleveren in vragen zoals de volgende, gesteld aan de Nationale Wetenschapsagenda:

Hoe kan de populariteit van nieuw doch irritant taalgebruik worden voorspeld? Valt ook te voorspellen hoe lang dergelijk taalgebruik in zwang blijft?
In de jaren zestig/zeventig hadden we de dus-zeggers, gevolgd door het enorme succesvolle ‘een stuk(je)’; beide zijn goeddeels verdwenen uit het hedendaagse spraakgebruik. Nieuwer waren versies van ‘ermee omgaan’ (‘Hoe gaan we daarmee om’, ‘Ik kan daar niet mee omgaan’), ‘zoiets hebben van’ en ‘absoluut’ in de betekenis van ‘ja(, ik denk het wel)’. Recent treffen we ‘plek’ aan in plaats van ‘plaats’ (‘op de eerste plek’, ‘is er nog plek?’, ‘plek maken’ (Van Dale noemt de laatste twee gewestelijk, maar dat gevoelsniveau lijkt overstegen), ‘de plek waar’ (in plaats van ‘waar’), ‘een mooie plek’ (in plaats van ‘plaats’, ‘punt’, ‘locatie’, ‘adres’, ‘gelegenheid’, enz.) en ‘klopt’ in de betekenis van ‘ja’. Hoe ontstaat het en hoe groot is de blijfkans?

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Waarom heet een stoel een stoel?

COLUMN - nwa_logo_nlMarc van Oostendorp gaat in op voor taalkundigen onverwachte vragen die ‘het publiek’ gesteld heeft aan de Nationale Wetenschapsagenda.

Misschien dat de oproep van de Nationale Wetenschapsagenda aan het publiek om vragen te stellen aan de wetenschap bedoeld was om vragen op te roepen die volkomen naïef zijn en juist daardoor de wetenschapper even terugbrengen naar zijn eigen oorspronkelijke enthousiasme voor het onderzoek. Ja! Dat is het soort dingen dat ik ooit wilde weten.

Vragen, kortom, als:

Waarom heet een stoel een stoel?

Ik vraag me dit soms af, iemand heeft ooit de “stoel” bedacht. Maar wat als een ander persoon ooit de “stoel” en de “tafel” door elkaar heeft gehaald? Dan is een “tafel” dus een “stoel” en andersom. Hoe kunnen we dit ooit weten?

 

Een taalkundige die ook maar een knip voor de neus waard is, roept dan:
maar in het Russisch wordt een tafel stol genoemd! En verwijst voor de rest van de vraag door naar het loket van de taalfilosoof. De vraag van deze vragensteller is namelijk al eerder gesteld, en wel door Plato in diens dialoog Cratylus. De conclusie daar was ongeveer dat er inderdaad iemand ooit een naam voor stoel heeft bedacht die een enorm logische en transparante naam was: aan die naam kon je al zien dat het stoel betekende. Sinds die Oorspronkelijke Naamgever is het woord wel steeds verder gedegenereerd in allerlei talen.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Communicatie in het hiernamaals

COLUMN - nwa_logo_nlMarc van Oostendorp gaat in op voor taalkundigen onverwachte vragen die ‘het publiek’ gesteld heeft aan de Nationale Wetenschapsagenda.

Wat mij een interessante vraag voor de wetenschap lijkt: waarom hebben mensen eigenlijk vragen ingestuurd voor de Nationale Wetenschapsagenda? We weten inmiddels dat velen van hen wetenschappers waren, en die deden het waarschijnlijk om hun eigen onderzoek in het zonnetje te zetten. Dat is legitiem – er was geen enkele regel die het verbood – maar het gaat ons er hier niet om. Waarom deden de niet-onderzoekers het? Hoopten ze inderdaad de agenda van de wetenschap voor de komende jaren te bepalen? Waren ze alleen nieuwsgierig naar een bepaalde kwestie?

Aangezien er geen geld en tijd is om deze waanzinnig interessante kwestie te onderzoeken, moeten we het voorlopig doen met de vragen die daadwerkelijk aan de Nationale Wetenschapsagenda gesteld zijn. Vragen als:

Hoe zou communicatie verlopen in een eventueel hiernamaals?

Er wordt ons al eeuwen verteld dat wij in een hiernamaals onstoffelijk komen als ziel. Hoe communiceer ik met een andere onstoffelijke , bij iets onstoffelijks denk ik heden aan geen geluid, geen gebaar ,enz. als er van zo’n hiernamaals sprake is, hoe communiceer ik dan.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Nederlands afschaffen in de publieke sfeer?

COLUMN - Eenheidsprijzen MaatschappijMarc van Oostendorp gaat in op voor taalkundigen onverwachte vragen die ‘het publiek’ gesteld heeft aan de Nationale Wetenschapsagenda.

Taalkundigen denken het volgende over ‘leken’: dat ze denken dat spelling hetzelfde is als taal. Dat hun wetenschappelijke belangstelling zich beperkt tot de etymologie. Dat ze geobsedeerd zijn door het verval dat ze overal om zich heen menen te zien.

Maar wie zou er durven beweren dat er uit ‘het brede publiek’ geen onverwachte vragen kunnen opborrelen nadat hij de volgende vraag gelezen heeft?

Wanneer kan het Nederlands afgeschaft worden in de publieke sfeer?

Het is nog steeds vrij gebruikelijk dat er bij publieke aangelegenheden Nederlands gesproken wordt, ook binnen universiteiten. Dit vormt echter een groot probleem voor talentvolle buitenlandse wetenschappers, zowel in het dagelijks leven als aan de universiteit. Zij worden door de taalbarrière uitgesloten van veel besluitvorming binnen de universiteit en daarbuiten.

Ook als docent zijn ze slecht in te zetten, aangezien veel vakken nog in het Nederlands worden gegeven. Hierdoor zullen veel jonge talentvolle onderzoekers uitwijken naar bijvoorbeeld de Verenigde Staten of Engeland, waar de internationale taal van de wetenschap wel algemeen gehanteerd wordt. Persoonlijk heb ik al te veel verhalen hierover gehoord. Is het mogelijk om het Engels in te voeren als officiële taal, en het gebruik hiervan bij belangrijke publieke zaken verplicht te stellen? Dit lijkt me essentieel als we nog mee willen doen met de top van de wetenschap, die zich nu eigenlijk alleen bevindt in Engelstalige landen.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Verschillen in spreek- en schrijftaal bij internationale en intranationale conflicten?

COLUMN - nwa_logo_nlMarc van Oostendorp gaat in op voor taalkundigen onverwachte vragen die ‘het publiek’ gesteld heeft aan de Nationale Wetenschapsagenda.

Een van de mooie kanten van de taalkunde is, vind ik, dat het zo’n enorm breed vak is. Je kunt experimenten doen, of oude folianten doorwerken, je kunt boeren in Flevoland interviewen of je in je bed terugtrekken met een stompje potlood en een stuk papier; en je in al die gevallen toch nog taalwetenschapper noemen.
Maar wanneer je de vragen leest die mensen hebben gesteld aan de Nationale Wetenschapsagenda besef je dat het vak misschien nog niet breed genoeg is, dat we nog veel meer taalwetenschappers nodig hebben die nog veel meer aspecten van taal bestuderen. Mensen die bijvoorbeeld de volgende vraag zouden kunnen beantwoorden:

Welke rol spelen verschillen in spreek- en schrijftaal bij internationale en intranationale conflicten?

Het valt mij op dat bij berichtgeving over grootschalige en kleinschalige conflicten tussen groepen wel veel aandacht besteed wordt aan politieke, raciale en godsdienstige verschillen, maar zelden of nooit aan taalverschillen. Toch lijkt het me voor een beter begrip en mogelijke conflictoplossing niet onbelangrijk te weten of de betrokken groeperingen (bijvoorbeeld soennieten en sjiïeten) elkaar kunnen verstaan en elkaars schrift kunnen lezen. Is er sprake van taaldiscriminatie, zoals van rassendiscriminatie? Is er een lingua franca (bv. Engels) en voor wie is die toegankelijk? Ook op kleine schaal (Nederlandse samenleving) is de sociaal-onderscheidende functie van verschillen in spreektaal (dialect, uitspraak, woordgebruik) wellicht belangrijker aan het worden dan een zichtbaar verschil als huidskleur of culturele kenmerken als godsdienst en kleding.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Verdwijnt het Nederlands?

COLUMN - nwa_logo_nlMarc van Oostendorp gaat in op voor taalkundigen onverwachte vragen die ‘het publiek’ gesteld heeft aan de Nationale Wetenschapsagenda.

Is het opvallend dat veel van de vragen aan de Nationale Wetenschapsagenda gaan over de toekomst? Misschien niet. Als ik iets van een andere discipline wil weten zal dat ook vaak gaan over die tijd waar niemand iets vanaf weet. Heeft het nog zin om mij als oude man uit te sloven met rijles of komt de zelfbesturende auto er harder aan dan ik kan leren schakelen? Zullen we ooit de muizen uit huis kunnen weren zonder ze dood te maken? Kunnen we ooit door stijlanalyse vaststellen of Caesar platvoeten had?

En toch zijn het precies dat soort vragen waarbij je als taalkundige met de mond vol tanden staat. Vragen als:

Gaat het Nederlands uiteindelijk verdwijnen en zo ja, wanneer?

Taal is veranderlijk. De Nederlandse taal is altijd een mengelmoes geweest van Nederlandse, Duitse, Engelse, Franse en Spaanse woorden. Met name het Engels nestelt zich sneller dan ooit in onze taal. Bij hoeveel procent buitenlandse woorden kan je de Nederlandse taal niet meer een zelfstandige taal noemen? Gaat het Nederlands uiteindelijk verdwijnen en zo ja, wanneer?

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Taal aanpassen aan gender-realiteit?

COLUMN - nwa_logo_nlMarc van Oostendorp gaat in op voor taalkundigen onverwachte vragen die ‘het publiek’ gesteld heeft aan de Nationale Wetenschapsagenda.

Een van de ideeën achter die agenda is dat de wetenschap onverwachte vragen uit het publiek krijgt aangereikt. Vervolgens zijn wetenschappers zelf ook en masse vragen gaan indienen omdat ze het idee hadden dat minstens een deel van de onderzoeksgelden weleens naar de vragen van de wetenschapsagenda zijn gegaan. Ik vermoed dat die vragen uiteindelijk ook de meeste kans hebben, maar ik wil me nu richten op de onverwachtere vragen.

Waarom zal de taalwetenschap bijvoorbeeld vermoedelijk niets doen met de volgende vraag? Hij snijdt een maatschappelijk probleem aan dat te maken heeft met taal, dat mogelijk kan worden opgelost door iets te doen met de taal en dat daarom niet door enige andere wetenschapper zal worden aangepakt:

“Hoe kan de Nederlandse taal aangepast worden aan de hedendaagse gender-realiteit?”

Op het gebied van persoonlijke voornaamwoorden is de Nederlandse taal ouderwets en discriminatoir. Zij is gebaseerd op een systeem van slechts twee gender-rollen, iets wat niet strookt met de werkelijkheid. Nederlanders hebben slechts de keuze uit ‘hij’ en ‘zij’ om te verwijzen naar een persoon. Dit cisnormatieve systeem zorgt dagelijks voor problemen voor androgyne, bigender, trigender, pangender, agender, genderqueer, transseksuele en andere niet-cisgendere Nederlanders naar wie niet verwezen wordt met het voornaamwoord van hun voorkeur. Het is aan Nederlandse taalkundigen om te onderzoeken hoe deze vorm van discriminatie jegens mensen die buiten deze gender-tweedeling vallen, verbannen kan worden uit de Nederlandse taal, bijvoorbeeld door de introductie van extra voornaamwoorden of een generatief systeem van complexe voornaamwoorden waarmee de volledige breedte van gender-identiteiten kan worden uitgedrukt. De nadruk moet hierbij liggen op de praktische aspecten van de invoer hiervan.

Foto: Mariano Real Pérez (cc)

Het einde van de website

OPINIE - Af en toe moet ik mezelf er even aan herinneren dat ik in een spannende tijd leef – de tijd van de internetrevolutie. Vrijwel alles wat er in mijn leven veranderd is in de afgelopen twintig jaar en dat geen rechtstreeks verband houdt met het feit dat ik vroeger jong en enthousiast was en nu vergrijsd en verbitterd, komt door het internet.

Dat ik geld uit de muur kan halen. Dat ik iedere dag, inclusief dagen in het weekeinde, ruim vijftig brieven kan beantwoorden. Dat ik ook als ik op reis ben duizenden boeken bij me heb, en er nog veel meer kan opzoeken. Dat degene wiens deadline ik overschrijd, makkelijk kan controleren dat ik wel tijd heb voor andere dingen.

Staat van dienst

Bij dat internet hoort, zolang ik me er op begeef, ook dat mensen zeggen dat ‘de hype nu wel voorbij is’, dat we binnenkort weer normaal gaan doen, en terugkeren tot het oude. We gaan weer gewoon papieren boeken lezen, vinyl luisteren, via een vaste lijn bellen, travelercheques op reis meenemen.

Het zijn niet de onverstandigste mensen die het zeggen.
Nu schrijft GJ Bogaerts bijvoorbeeld dat de dood van de website nakende is, en die Bogaerts heeft een indrukwekkende staat van dienst op het internet.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Frontale cortex levert subsidie op

COLUMN - breinlerenEen psychologische verklaring wordt plausibeler als in die verklaring neurowetenschappelijke termen worden gebruikt, zoals frontale cortex of gebied van Broca of pFC – ook als die termen alleen maar staan in speciaal toegevoegde stukjes die logischerwijs niets bijdragen aan de verklaring. Dezelfde truc werkt niet met termen uit de sociale wetenschappen (stimulus for social interaction) of uit de natuurwetenschappen (FOX2P). Dat blijkt uit een nieuw artikel in het Journal for Cognitive Neuroscience.

De auteurs deden een onderzoek waarin studenten verklaringen van psychologische verschijnselen moesten lezen die dus onder andere op deze manier gemanipuleerd werden. De auteurs van het onderzoek concluderen uit de resultaten dat het niet alleen gaat om het wetenschappelijke prestige van de neurowetenschap, want dan zouden de (andere) natuurwetenschappen ook goed doen.

Kennelijk, zeggen zij, kennen mensen een zeer grote waarde toe aan de gedachte dat het brein de motor is achter onze geest – dat alle psychologie uiteindelijk tot neurologie kan worden gereduceerd. Dat is onder andere aantrekkelijk omdat je dan één eenvoudige bron van alles kunt aanwijzen: de neurale netwerken. Dat het brein een rol speelt in de werking van de geest, zal niemand ontkennen. Het voordeel van neuronaal reductionisme is dat je zegt dat het de enige rol speelt die er te vergeven is.

Vorige Volgende