Marc van Oostendorp

301 Artikelen
48 Reacties
Achtergrond: Jay Huang (cc)
Marc van Oostendorp is hoogleraar Nederlands aan de Radboud Universiteit Hij heeft een website, een YouTube-kanaal.
Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Waarom praten volwassenen niet kinderachtig tegen elkaar?

COLUMN - © Landelijk Onderzoekschool Taalwetenschap cover proefschrift The role of prosodic input in word learning, auteur Mengru HanWe wisten al lang dat mensen over de hele wereld geneigd zijn anders te praten als ze tegen kleinere kinderen praten. Ze doen dat zelfs allemaal op dezelfde manier: iedereen die zich over een wieg buigt praat vanzelf met een hogere stem en tegelijkertijd meer stembuigingen, en wat langzamer dan wanneer ze tegen volwassenen praten. Infant-directed speech (IDS) noemen taalkundigen dat.

Als mensen zoiets over de hele wereld van nature doen, ligt voor de hand om te denken dat zoiets een functie heeft. Vreemd genoeg wordt dat pas sinds een paar jaar serieus onderzocht. Het recente Utrechtse proefschrift van de taalkundige Mengru Han onderzoekt het voor het Chinees en het Nederlands.

Appen

De bevindingen zijn misschien nog niet eens zo verrassend. Moeders blijken gevoelig te zijn voor de woordenschat van hun kinderen. Als ze ervan uitgaan dat hun kind een woord niet kent, zijn ze eerder geneigd om er een IDS-vorm aan te geven. Bovendien blijken kinderen van twee jaar oud nieuwe woorden ook een beetje makkelijker te leren wanneer ze die aangepaste vorm hebben. IDS is dus een natuurlijke manier om taal leren gemakkelijker te maken.

Dat roept allerlei vragen op, en vooral dat maakt dit soort onderzoek wat mij betreft interessant. Op een bepaald moment houden we kennelijk op met die IDS. Nieuwe woorden leren is iets wat voor de meeste mensen in de Westerse samenleving hun leven lang doorgaat – al is het maar om te kunnen blijven meepraten over de nieuwste technologieën –, en toch heeft niemand van ons het woord appen geleerd doordat het op een kinderachtige manier tegen ons werd gezegd.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Ironie en samen naar een concert gaan

COLUMN - © Marc van Oostendorp eigen werk. Illustratie Attachment 1-10

Een van de fascinerendste verschijnselen in de communicatie is ongetwijfeld de ironie. Het is typisch menselijk: ik geloof niet dat er diersoorten zijn die elkaar ironisch bejegenen, en  kunstmatige intelligentie is er bij mijn weten ook nog niet aan toe.

Het is alleen de vraag hoe je het gebruik van ironie precies moet begrijpen. De klassieke definitie is dat je bij ironie het ‘omgekeerde zegt van wat je bedoelt’. Je kijkt uit het raam, het regent pijpenstelen, en je zegt ‘lekker weer, hè’.

Dat voorbeeld is alleen minder kenmerkend dan je zou denken. Er zijn allerlei problemen met die definitie, en in een recent (ongepubliceerd) artikel vatten de Amerikaanse taalkundigen Cohn-Gordon en Bergen die aardig samen.

In de eerste plaats is niet duidelijk waarom mensen ooit de behoefte zouden hebben om het omgekeerde te zeggen van wat ze bedoelen. Dat is wel het grootste probleem met ironie: ze lijkt omslachtig en zo ongeveer bedoeld om misverstanden te creëren, dat alles maakt het lastig te begrijpen waarom mensen zich aan zoiets overgeven.

Bovendien zeggen mensen die ironisch praten lang niet altijd ‘het tegenovergestelde’ van wat ze bedoelen. Stel dat je met een vriend naar een vreselijk amateuristisch concert bent geweest van een kraaienvalse zanger. Bij het naar buiten gaan zeg je “Waar heeft die op het conservatorium gezeten?” Dat is ironisch, maar het is niet ‘het tegenovergestelde van wat je bedoelt’, want het is niet duidelijk wat ‘het tegenovergestelde’ van een vraag is.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Dikpraatjes en burgerwetenschap

© Arizona State University Line drawing of men with BMI 25 outside at a pool party in swim trunks. Line drawing courtesy of Cindi SturtzSreetharan 2019

© Arizona State University Line drawing courtesy of Cindi SturtzSreetharan 2019

COLUMN - Het is een minigenre, een gesprekvorm die over het algemeen al is afgelopen voor je met je ogen geknipperd hebt. Iemand zegt tegen iemand anders ‘Ik voel me zo dik’, of ‘Geeft die broek me geen dikke kont?’ en daar reageert de ander dan op (‘Ben je een haartje betoeterd!’). Fat talk wordt het door de deskundigen genoemd; dikpraatjes.

Het blijkt niet gemakkelijk te zijn om te onderzoeken, bijvoorbeeld omdat het zo kort duurt en over het algemeen nu ook niet echt gesprekken oplevert die de deelnemers zich nog lang heugen. Stel dat je wil weten wat voor antwoorden er nu zoal gegeven worden op zo’n opmerking over iemands BMI, wat doe je dan?

In een nieuw artikel in het Journal of Sociolinguistics gaan een aantal onderzoekers van de Universiteit van Arizona in op deze kwestie. Het artikel gaat dus niet zozeer over die dikpraatjes zelf (misschien is daar ook echt niet zo heel veel over te zeggen) als wel over een algemener probleem in de taalkunde: hoe weten we hoe het echt zit? 

Die dikpraatjes zijn maar een aardig voorbeeld van het fenomeen. Mensen kwebbelen de hele dag wat af, maar wat gebeurt daar nu eigenlijk? Je kunt geschreven bronnen gebruiken (van de bijbel tot en met Twitter), maar geschreven taal is maar een magere afspiegeling van wat er de hele dag wordt gezegd. Je kunt mensen gaan opnemen, maar dan heb je alleen die mensen die toestemming willen geven, en bovendien gaan mensen mogelijk altijd toch net wat anders praten dan als ze niet worden opgenomen.

Foto: thierry ehrmann (cc)

Bourdieu meten

COLUMN - Wie als kind genoeg naar Mozart luistert, wordt vanzelf rijk en succesvol. Dat is één van de conclusies die je kunt trekken uit het werk van de Franse socioloog Pierre Bourdieu,  al decennia lang een van de meest geciteerde denkers over cultuur. Door te investeren in culturele kennis, door ‘cultureel kapitaal’ te verwerven, kun je aan andere mensen met cultureel kapitaal laten weten dat je bij hen hoort. Omdat er een correlatie is tussen cultureel en economisch kapitaal, vergroot je door naar Mozart te luisteren dus je kansen ook op andere markten.

Dat is allemaal aardig gezegd, en het heeft dus al menige vaderlandse cultuurwetenschapper geïnspireerd, maar is het ook waar?

Er zijn onderzoekers die menen dat iets pas waar is als er structural equation modeling of een andere geavanceerde statistische techniek bij is komen kijken (het statistisch pakket R is het cultureel kapitaal van de hedendaagse academie). En zo verscheen er nu dan in het tijdschrift Poetics een artikel met de indrukwekkende titel The effects of parents’ lifestyle on their children’s status attainment and lifestyle in the Netherlands

En wat blijkt? Kinderen van mensen die naar Mozart luisteren als ze volwassen zijn zelf gemiddeld vaker naar Mozart dan kinderen van mensen die alleen van Hepie & Hepie genieten. Zoals mensen ook hun ‘gerichtheid op luxe’ aan hun kinderen blijken door te geven. Bovendien lijken zowel de gerichtheid op luxe als die op cultuur de kansen van kinderen op later economisch succes te vergroten.

Foto: David D (cc)

0,00025 MB informatie per dag en je hebt een moedertaal

COLUMN - De prijs voor de onbegrijpelijkste zin over taalkunde door een wetenschapsvoorlichter gaat dit jaar naar Berkeley News. In een artikel over een onderzoek dat zou hebben berekend hoeveel informatie een kind eigenlijk in die eerste achttien jaar moet verwerken om zijn moedertaal te kunnen leren, schrijft de voorlichter van dienst het volgende:

But new research from UC Berkeley suggests that language acquisition between birth and 18 is a remarkable feat of cognition, rather than something humans are just hardwired to do.

Wat dat voor tegenstelling mag zijn tussen een opmerkelijke prestatie van de cognitie en iets dat mensen van nature doen, blijft volkomen onduidelijk. Waarschijnlijk wordt hier bedoeld: onze onderzoekers hebben laten zien dat taal niet helemaal aangeboren is, maar dat je er heel veel voor moet leren. Dat is op zich al een vreemde bewering voor een normaal mens:  wie zou er nu denken dat je als Hongaars kind niet van alles hoeft te leren voor je Hongaars spreekt? Dat Hongaars is toch niet aangeboren?

Dat denkt dan ook niemand, maar het is al decennialang een topos in de wetenschapscommunicatie: net doen alsof er wél mensen zijn die denken dat Hongaars is aangeboren (die idiote gedachte dan verbinden aan die van Noam Chomsky, de George Soros van de linguïstiek) en dan net doen alsof het nieuws is dat nu voor de vijfentwintigduizendste keer is aangetoond dat deze gedachte niet klopt.

Foto: butupa (cc)

De aanslag en de gebarentaal

COLUMN - Wat is Nederland toch een achterlijk land.

Terecht plaatste de webredactie van Onze Taal gisterenochtend een kritisch stukje over de zogenaamde ‘erkenning’ van het Limburgs die minister Ollongren dit weekeinde uitriep. Dat is een erkenning van niets, een verkiezingsstunt, een puur symbolisch gebaar, terwijl er twintig jaar geleden ook al zo’n erkenning is geweest, ook al een symbolisch gebaar. Waarom de Limburgers het slikken is mij een raadsel.

Maar dan maakt de overheid tenminste nog een symbolisch gebaar richting de Limburgers, zoals het een paar maanden geleden een gebaar maakte naar de sprekers van het Nedersaksisch. Om erkenning van de Nederlandse Gebarentaal wordt al veel langer gevraagd. In 1997 (ne-gen-tien-ze-ven-en-ne-gen-tig) was er al een commissie die op die erkenning aandrong.

Kluitje

De inwoners van de provincie Utrecht die gisteren afhankelijk waren van de gebarentaal kregen niets mee van het gebeurde. Ik ben het nagegaan: geen enkele tv-uitzending werd door een gebarentaaltolk vertaald. Natuurlijk konden mensen via geschreven bronnen het nieuws tot zich nemen. Maar in ieder geval voor een deel van de Dove gemeenschap is het Nederlands een tweede taal.

Het verschil tussen het Limburgs of het Nedersaksisch aan de ene kant en het Nederlands aan de andere kant is veel kleiner dan de afstand tot de gebarentaal, een taal met een heel andere woordenschat en grammatica.  Als een groep sprekers van een ‘autochtone’ taal steun verdient, zijn het de gebruikers van die gebarentaal.

Foto: Alejandro Mallea (cc)

Zijn er feiten zonder experimenten?

ANALYSE - Kurt Gödel staat algemeen bekend als de auteur van de stelling van Gödel, die dan ook naar hem is genoemd. Stel echter dat de stelling eerder blijkt te zijn bedacht en bewezen door een zekere Schmidt, die onder verdachte omstandigheden stierf voor hij zijn resultaten bekend kon maken. Die resultaten kwamen vervolgens in handen van Gödel, die er goede sier mee maakte. De vraag is nu naar wie verwijst de naam Gödel in de naam van de stelling? Naar de persoon die de stelling van Gödel heeft bedacht (dus Schmidt), of naar de persoon die diefstal heeft gepleegd?

De theorie van namen van de zeer invloedrijke filosoof Saul Kripke is gebaseerd op het idee dat in dit geval Gödel de naam was van de dief. Hij bewees zijn theorie met het bovenstaande verhaaltje: een gedachtenexperiment. Het lijkt volkomen absurd om te zeggen dat onder deze omstandigheden Schmidt Gödel heet.

Zo’n gedachtenexperiment werkt als volgt: je bedenkt een verhaaltje en je bedenkt wat de plausibele uitkomst is. Die zet je dan in een boek en iedereen is overtuigd van de waarde van jouw theorie.

Man met een verrekijker

Onwetenschappelijk! zeggen sommige zogeheten ‘experimentele filosofen’. De wetenschap moet gebaseerd zijn op gegevens die verkregen zijn uit methodologisch volkomen op de juiste manier verzamelde experimentele gegevens. Je moet heel veel proefpersonen hebben die niet precies weten wat je doet, en op basis van de gegevens van die proefpersonen moet je dan statistische analyses uitvoeren.

Foto: De Toren van Babel. De koning linksonder moet waarschijnlijk Nimrod voorstellen. Artiest: Pieter Breughel de Oude. copyright ok. Gecheckt 03-03-2022

Leer geen trucjes, zing een ode

ACHTERGROND, OPINIE - Fijn van mens zijn is dat je niet alles zelf hoeft te bedenken. Dat we een manier hebben gevonden om onze gedachten met elkaar te delen. Geen andere diersoort lukt dat. Een hond kan misschien de gemoedstoestand van een kompaan aanvoelen, een bij kan uitleggen aan haar medebijen waar geurige bloemen staan, maar wat de mens kan – de ideeën van allerlei andere mensen aanhoren en die combineren tot een geheel nieuwe gedachte – dat kan geen ander dier. Alleen ons lukt dat, dankzij de taal.

Mensen hebben grotere hersenen zodat ieder mens op zich ook redelijk goed kan denken in vergelijking met andere dieren. Maar wat ons bijzonder maakt is dat onze gedachtewerelden nog veel groter zijn dan onze hersenpan, en ook gebruik maken van het geestesleven van anderen – zelfs van mensen die al heel lang dood zijn. Dat lukt ons dankzij het feit dat we gedachten tot zinnen weten om te vormen, die zinnen kunnen onthouden en met elkaar kunnen delen. Dankzij de taal hebben we continu de ideeën en de observaties van andere mensen tot onze beschikking.

Taal is gratis

De menselijke geest is een machine die permanent is aangesloten op het internet, een apparaat waarop voortdurend nieuwe apps worden geïnstalleerd. Er is meer. Omdat mensen zinnen kunnen formuleren kunnen ze ook nadenken over hun eigen gedachten: waarom denk ik dat? Is dat wel een logische conclusie? Doe die gedachte me niet ergens anders aan denken? Omdat je gedachten tot zinnen kunt maken, worden die gedachten een soort dingen die je ook buiten jezelf kunt plaatsen om er zo van een afstandje naar te kijken. We maken daardoor niet alleen gebruik van de ideeën van anderen, maar ook van die van onszelf. Bovendien kunnen mensen al die zinnen ook nog eens aaneenrijgen, tot gedichten, tot verhalen, tot betogen. Ze kunnen zo hele werelden maken van taal, voor zichzelf en voor anderen. Werelden die niets kosten, want taal is gratis; werelden die grootser en dieper zijn dan welke andere wereld ook, want taal grijpt meteen in je gedachten in. Die werelden noemen we literatuur.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Kanker en Calvijn

© Diagram uit Why do the Dutch swear with diseases. Onderzoek Tom Ruette en Andrea Pizarro Pedraza, 2018

ONDERZOEK – Het is een vraag die af en toe voorbij komt als je in het adressenboekje van de nieuwsredacties zit: we hebben nog een gaatje voor een lollig item, dus, meneer de taalgeleerde, hoe komt het dat wij Nederlanders met ziekten schelden? Andere volken doen dat ook niet? Een Franse hooligan heeft het toch ook niet over een putain de cancre?

Het klassieke antwoord, in 2000 door Piet van Sterkenburg uitgewerkt in zijn standaardstudie Vloeken, is dat het iets met het calvinisme te maken heeft. Volgens dat geloof is ziekte een straf van God, en die straf wenst de Nederlander zijn medemens dus toe als hij zich een beetje kwaad maakt.

Maar klopt dat eigenlijk wel? De Leuvense taalkundige Tom Ruette zocht het uit en schreef er een artikel ( € ) over.

Rode en blauwe

Ruette gebruikte Twitter als zijn belangrijkste bron; dat is sowieso een geliefd onderzoeksinstrument voor mensen die moderne taalvariatie graag kwantitatief onderzoeken want het is gemakkelijk om een grote hoeveelheid informeel geschreven taal binnen te halen en te doorzoeken.

Hij vond zo 20.000 tweets uit het hele taalgebied met vloeken en scheldwoorden; niet alleen kanker, tyfus en soortgelijke woorden, maar ook pik, pis, jezus en andere niet-ziektegerelateerde krachttermen.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Een onverkwikkelijk debat

COLUMN - © Cambridge University Press, 2018. cover The Creole Debate by John H. McWhorterWie wil horen hoe boos geleerden kunnen worden op andere geleerden, moet de recente aflevering van de podcast New Books On Language beluisteren waarin de Britse taalkundige John Weston zijn Amerikaanse collega John McWhorter interviewt.

Niet dat Weston en McWhorter nu zo’n hekel aan elkaar hebben, maar McWhorter heeft een boek geschreven waarin hij zijn ruzie beschrijft met een aantal andere taalkundigen: The Creole Debate.

Want een ander woord dan ruzie bestaat er niet, zo wordt duidelijk uit de podcast en – voor de goede verstaander – uit het boek. En dat allemaal over één op het oog toch niet heel bloedige kwestie: zijn creooltalen anders dan andere talen?

Creooltalen zijn de talen die – bijvoorbeeld – op slavenplantages zijn ontstaan, waar tot slaaf gemaakten uit verschillende Europese landen bij elkaar kwamen en met elkaar en met de Europese ‘meesters’ moesten communiceren. Veel talen die in Suriname worden gesproken, zoals het Surinaams en het Saramaccaans, zijn creooltalen. Ze hebben vaak woorden die uit een Europese taal komen (in de Surinaamse talen is dat overwegend Engels).

Lange geschiedenis

Tot zover is er geen verschil van mening. De vraag is nu: zitten talen die op deze manier zijn ontstaan ook anders in elkaar dan andere talen? Kun je aan hun grammatica nog zien dat ze op deze manier zijn ontstaan?

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Academici tegen bullshit

COLUMN - © Pinguin Books cover Bullshit jons by David GraeberIk vind dat je wijsgerige traktaten liever geen grappige titels moet geven, maar ik maak een uitzondering voor het essay On bullshit van Harry Frankfurter. Dat is inmiddels een van de bekendste Amerikaanse beschouwingen van de afgelopen decennia, en terecht. Het boekje lijkt mij verplichte kost voor iedereen die in de Westerse wereld woont en/of werkt.

De beste Nederlandse vertaling van bullshit lijkt me kletskoek (al komt bullshit natuurlijk ook wel voor in het Nederlands). In zijn essay maakt Frankfurter aldus onderscheid tussen liegen en kletskoek verkopen. Iemand die liegt, verdraait de werkelijkheid met de opzet om de ander in die verdraaide werkelijkheid te doen geloven. Een leugenaar trekt zich in die zin nog wel degelijk iets aan van de waarheid, en gaat uit van het contract dat er meestal tussen mensen is dat de spreker probeert de waarheid te zeggen en de luisteraar ervan uitgaat dat de spreker dit doet.

Iemand die kletskoek verkoopt, zegt zomaar wat: het gezegde kan waar zijn, of niet, het maakt niet uit, zoals het de spreker ook eigenlijk niet uitmaakt of de luisteraar het wel of niet gelooft. Het taalgedrag van bepaalde hedendaagse politici kan, enkele decennia na verschijnen van Frankfurters essay, uitstekend op die manier kan worden begrepen.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Hoe de Europese letteren bloeiden door een vleugje oikofobie

RECENSIE - © Boekcover van A History of European Literatute van Walter CohenDe geschiedenis van de Europese literatuur is een dans van talen. Die dans is de kracht van deze letterkundige traditie: het feit dat er in Europa werd besloten om in een groot aantal ‘volkstalen’ te gaan schrijven, terwijl de beoefenaren van die literaturen elkaar wel in de gaten bleven houden – dat is uniek in de wereldgeschiedenis.

Zo luidt een van de centrale stellingen waarop de Amerikaanse letterkundige Walter Cohen zijn imposante History of European Literature heeft gebaseerd. Hij laat ermee zien dat het inderdaad zinnig is om een partje uit de werkelijkheid te snijden en dat Europese literatuur te noemen, al is dat partje op allerlei manieren verbonden met de rest van de wereld, met het Midden-Oosten natuurlijk, maar ook met China en in latere perioden met Amerika. Maar er is ook iets onmiskenbaar eigens aan de letteren van het ‘westen’, zoals Cohen het noemt.

Sicilië

Het begint er al mee dat de basis van Europa in het Latijn ligt, en dat de Romeinen er geen doekjes om wonden dat hun klassieke schrijvers werkten op Grieks model, en dat sommige van de grootste Romeinse schrijvers uit Spanje of uit Noord-Afrika kwamen. Op een bepaald moment begint men in de volkstalen te schrijven, in eerste instantie in een paar Germaanse (Oud-Engels, Oud-hoogduits) en Keltische (Oud-Iers) talen, en iets later in de Romaanse talen. Dat het Frans, het Occitaans en het Italiaans pas wat later kwamen, verklaart Cohen uit het feit dat de sprekers van die talen het Latijn waarschijnlijk nog lang genoeg als redelijk dichtbij hebben gevoeld.

Vorige Volgende