RECENSIE - Clio’s stiefzusters, zo heet de essaybundel van Peter Rietbergen.
De hiërarchie is daarmee in één klap duidelijk. Je hebt Clio, de muze van de geschiedenis; je hebt de andere muzen, beschermvrouwen van de andere kunsten, en dan heeft Clio blijkbaar nog een stelletje stiefzusters.
Zij personifiëren de al te vrije verbeelding van de geschiedenis. Van beeldende kunst tot historische romans, van film tot re-enactors die Waterloo naspelen – het zijn volgens Rietbergen ‘verledenverbeeldingen voorbij de geschiedenis’. En dan ‘voorbij’ en niet ‘naast’, zo legt hij uit, omdat deze stiefzusters van alles oppikken van de wetenschap, en niet andersom. Maar daar valt wel het nodige op af te dingen.
Die stiefzusters worden door vakhistorici over het algemeen met minachting bekeken. Rietbergen is dat niet van plan. Films, schilderijen, opera’s en ga zo maar door worden immers niet gemaakt om de geschiedwetenschap te dienen. De makers hebben andere intenties en een eigen publiek, en dienen dus volgens niet-wetenschappelijke criteria beoordeeld te worden.
Aanjagers van de geschiedwetenschappen?
Desondanks ontkomt Rietbergen er natuurlijk niet aan om regelmatig toch de historische meetlat langs deze producten te leggen. Wie niets zegt over bijvoorbeeld de interactie tussen Germanen en Romeinen, kan ook niets zeggen over de originaliteit en intentie van het werk van Felix Dhan (1834-1912), de man die als geen ander verantwoordelijk is voor het moderne cliché van de stoere blonde Germanen (en hun kuise vrouwen) versus de sluwe, decadente Romeinen.
Het is echter te kort door de bocht om te beweren dat Dahn uitsluitend ‘voorbij’ de wetenschap opereerde; dat zijn romans geen invloed hadden op de wetenschap. Zijn raciale clichés gaven de geschiedenis een ‘actueel’ tintje en droegen juist enorm bij aan de nieuwsgierigheid naar dat Germaanse verleden. Zo gaf de stiefzuster richting aan verder (kritisch) onderzoek.
Het zijn juist de stiefzusters die, op veilige afstand van het academische gepriegel (en niet behept met de academische angst voor grote uitspraken), de grote lijnen ‘zien’ en daarmee de muze uit haar dogmatische sluimer wekken.
Spengler als testcase
Zo besteedt Rietbergen een hoofdstuk aan de ontvangst van een beroemd ‘alomvattend’ werkstuk, Oswald Spenglers Untergang des Abendlandes. Spengler schreef dat beschavingen vergelijkbaar zijn met levende wezens, en dat ze net als levende wezens een jeugd, volwassenheid, ouderdom (Spengler: ‘Zivilisation’) en dood kennen.
Die cyclus, daar helpt geen moedertje lief aan, en daarom was ook het Westen gedoemd in decadentie ten onder te gaan. Untergang des Abenlandes was een megabestseller, maar werd door vakhistorici vrijwel zonder uitzondering gekraakt (vaak zonder dat ze het gelezen hadden).
Dat neemt niet weg dat verschillende vakhistorici in de decennia daarna, geïnspireerd dan wel uitgedaagd door Spengler, aan vergelijkbare megalomane projecten begonnen. Die waren in wezen net zo speculatief, en werden meestal veel slechter gelezen dan de Untergang (denk aan het twaalfdelige A Study of History van Arnold Toynbee), maar dankzij de betere komaf van de auteur konden ze wel op positieve recensies rekenen. Het Amerikaanse academische echtpaar Durant kreeg voor hun ‘antwoord’ op Spengler (The Story of Civilization; 1935-1965) zelfs de Freedom Medal. Nee, Spengler was de academische wetenschap niet ‘voorbij’ – hij zat haar juist achter de broek aan.
Spelen met de geschiedenis?
De wetenschap verrijken, verbeteren, dat is precies de ambitie van weer een andere stiefzuster, de experimentele archeologie en de daaruit (en uit de rijen der slagveld-freaks) voortgekomen re-enactors-beweging.
Rietbergen moet er niet veel van hebben, zo blijkt. Waarom is niet echt duidelijk. Omdat ze commercieel zijn, zo lijkt het. En omdat ze hun ervaringen niet opschrijven. (Even verderop meldt hij dat er een uitgebreide how-to literatuur bestaat).
Ook computergames kunnen zijn goedkeuring niet wegdragen. Het feit dat een computerspel steeds andere uitkomsten kan hebben, andere dan de historici ons voorhouden, zou ‘de spelers doen geloven dat het verleden helemaal niet zo was als zij op grond van meer algemene informatie dachten, of zelfs dat het verleden anders had kunnen zijn als de spelers van toen maar even gewiekst waren geweest als de winnaars van nu.’ Hij noemt dit een ‘gevaarlijke’ ontwikkeling.
Waarom juist deze stiefzuster zo streng wordt aangepakt, is een raadsel. Rietbergen besteedt in deze bundel bovendien geen enkele aandacht aan een minstens zo grote en veel bedenkelijker stiefzuster, namelijk de samenzweringsliteratuur, opgebloeid na de moord op John F. Kennedy, vooral bekend van 9/11 en Dan Brown. Als er één stiefzuster is die aan de poten van Clio zaagt en die keihard roept dat het verleden ‘helemaal niet zo was’, dan is het deze.
Stijl en uitwerking
Rietbergen schrijft vlot en onderhoudend, al is hij zo nu en dan veel te gehaast. (‘Na het Romeins-imperiaal gekleurde fascistische experiment had men in Italië, althans in intellectuele kring, genoeg van togafilms, hoewel Cinnecittà er na 1945 nog enkele decennia behoorlijk brood mee verdiende, op de steeds meer onverzadigbare Westerse massamarkt.’, p. 251.)
Elders is hij veel te gedetailleerd, zoals in de beschrijvingen van de vele opera’s gewijd aan de Azteekse koning Montezuma, waar hij zich duidelijk met veel plezier op heeft gestort. En zo nu en dan doet hij geweldig moeilijk, wat toch gek is voor iemand die de postmoderne filosofen regelmatig een duw geeft. Bijvoorbeeld de volgende passage, over de mogelijkheid om het effect van games te bestuderen (p. 314):
Onderzoekers van die massa-beleving zouden moeten beschikken over ‘big data’ die bovendien ‘harde feiten’ zijn. Natuurlijk bestaan er collecties van dergelijke data. Sociaal- en economisch-historici en historisch demografen kunnen terugvallen op geboorte-, huwelijks- en sterftecijfers. Andere maken gebruik van kiesregisters, belasting- en inkomensoverzichten, religietellingen. Maar deze collecties geven geen antwoord op de complexe, kwalitatieve vragen die men moet stellen om te weten wat een grote populatie van, bijvoorbeeld, games-spelers, of ‘re-enactors’ ervaart tijdens het spelen of, om nog concreter te zijn: welk beeld van het verleden zich bij hen tijdens het spel vormt. (…) voor de individuele onderzoeker zijn er dan ook geen bronnen waaruit hij kan putten.
Je kunt het ze ook gewoon vragen, Peter.
Peter Rietbergen, Clio’s stiefzusters, Verledenverbeelding voorbij de geschiedwetenschap. Uitgeverij Vantilt, 350 blz. 19,95 euro.
Reacties (3)
Shit.
Dit boek moet ik ook recenseren. En je maait me het gras voor de voeten weg. Bah.
Peter, niet Pieter (eerste zin). Maar lijkt wel een interessant boek, leuk dat het hier onder de aandacht wordt gebracht. Ik heb in een ver verleden nog les gehad van de goede man.
Maar velen maken volgens mij toch ook gebruik van de beelden van “de stiefzusters”. Ze zeggen iets over de verwerking van het verleden die op zichzelf historisch verklaard kan worden. Lees bijvoorbeeld Van der Heidens “Dat nooit weer” over de verwerking van de oorlogsgeschiedenis.