COLUMN - Christian Jongeneel herinnert zich de man die hij bijna twintig jaar geleden in een Zuid-Afrikaanse trein ontmoette en die al bijna wanhopig werd van de gedacht dat Nelson Mandela ooit zou sterven.
Met volle bepakking stommel ik door de trein, op zoek naar een plekje. De meeste coupés zijn vol, de mensen hebben zich geïnstalleerd voor de nachtelijke rit. Ik begin al wat op mezelf te schelden, ik had niet zo lang in de stationshal moeten blijven hangen, babbelend met een Deen die op de bus wachtte. Drie wagons later heb ik geluk: een coupé met maar één inzittende, een man van in de veertig. Ik stap binnen, vraag voor de vorm of ik erbij mag. Twee geschrokken ogen staren me aan.
Hier is snelle actie geboden besef ik. Ik zet mijn rugzak neer en steek mijn hand uit. ‘Ik ben Christian, ik kom uit Nederland.’
‘Immanuel.’
Dit is Zuid-Afrika, een paar jaar na de apartheid. Hier stapt een blanke niet zomaar een coupé binnen met een zwarte erin. Eigenlijk horen zwarten ook in de derde klasse, niet in de tweede. Vroeger mochten ze er niet in, nu kunnen ze het niet betalen. Immanuel werkt al zijn leven lang bij de spoorwegen, op het station van Pietermaritsburg. Daarom heeft hij het recht tweede klas te reizen.