Waarin de auteur, zelf gedreven door een afwijkende biologische klok, zich vastbijt in Het innerlijke uurwerk, een boek over het menselijke ritme.
In de laatste jaren van de vorige eeuw werkte ik in Rijswijk. Dat was nog niet zo gemakkelijk, want ik woon in Amsterdam. Ik moest onzalig vroeg opstaan, kwam moe aan op kantoor, had sloten koffie nodig om de dag door te komen en kreeg weinig werk gedaan. Mijn collega’s waren allemaal stukken efficiënter. Dan volgde de treinrit naar huis, maar als ik daar eenmaal was, blaakte ik ineens van energie, tot ik om twee uur ’s nachts naar bed ging. Om kwart voor zeven ging de wekker weer, waarna de cyclus opnieuw begon. Ik was eeuwig moe. Alleen op zaterdag en zondag, als ik kon uitslapen tot een uur of twaalf, voelde ik me redelijk fit.
Wat ik destijds niet wist, was dat mijn biologische klok later loopt dan die van de ideale kantoormedewerker, die de meeste energie heeft tussen negen en vijf. Ik heb mezelf vaak mijn egoïsme verweten – waarom kon ik voor mijn collega’s niet evenveel energie opbrengen als voor mijn werk ’s avonds? – en gedacht dat ik lui was. Pas een paar jaar geleden ontdekte ik dat mijn Delayed Sleep Phase Syndrome genetisch bepaald is, en dat het niets heeft te maken met egoïsme of gebrek aan wilskracht. Dat zijn moralistische praatjes.
Het onlangs verschenen boek Het innerlijke uurwerk van Till Roenneberg gaat over biologische klokken.