Langzaam trok de auto op. Ergens in de verte klonk nog het geroezemoes van het tourcircus waar hij zo aan verslaafd was. Hij keek op zijn horloge en glimlachte. Hij hield niet van terugkijken, maar op momenten als deze had hij zijn gedachten nooit helemaal onder controle en bewandelden zij wegen die hij liever ontkende. Hij dacht aan de zomer, een jaar geleden. Hij had thuis op de bank gezeten, heel eventjes, tussen alle dingen door die hem bezig hielden. Dat waren er veel. Hij had tijd gemaakt, en hij had zich gerealiseerd dat hij nog kans maakte tegen die sukkels ook.
Hij dacht terug aan de zomer, toen hij had gemountainbiked om deze gedachte aan de werkelijkheid te toetsen. Hoe kwam het toch, dat als hij iets vermoedde, dat het altijd leek te kloppen? Na de race deed hij eens een paar belletjes. Naar Bruyneel, naar wat vrienden die hij nog niet had opgebruikt. Hij wilde nog niet het achterste van zijn tong laten zien, maar heel voorzichtig de situatie proeven.
Hij dacht aan de winter, nadat hij zijn comeback had aangekondigd. De maanden ascese, van opoffering, van krachttraining. Uren in het zweethok, ijzervouwen. Uren op de fiets, in regen, in sneeuw, kilometers maken. Hij had eigenlijk geen herinneringen aan die periode, het was een amorf geheel van gewichten, staal, zweet, carbon en pedaalslagen. Hij had getraind alsof hij twintig was, maar zijn lijf was oud. Dat had hij toen al gevoeld. Oud, maar niet versleten.