In de week van de democratie neem ik u graag mee naar een boek dat is geschreven in een periode waarin schrijvers helemaal niet geacht werden een kritisch geluid te laten horen, namelijk ten tijde van de Stalinistische terreur. Geheel in de lijn van de vijfjarenplannen kregen de schrijvers de opdracht literatuur te scheppen die in het teken stond van het socialistisch realisme. De literatuur moest worden ontdaan van het elitaire karakter en ten dienste komen te staan van de arbeiders. Speciaal voor dit doel werd de in “gezondheidsballingschap” verkerende Maksim Gorki (1868-1936) teruggehaald uit Sorrento (It) met de opdracht om een schrijversbond op te zetten waarin de grote vooruitgang in het socialistisch arbeidersparadijs werd bezongen. Daaronder horen bijvoorbeeld de aanleg van het Witte Zeekanaal of de waterkering van een aantal rivieren die ervoor moesten zorgen dat onvruchtbare gebieden van water werden voorzien. Eén en ander wordt prachtig beschreven in Frank Westerman’s Ingenieurs van de ziel (2002).
Gorki werd er niet erg om gewaardeerd door zijn collegaschrijvers. Bij zijn eerste bezoek aan de werkkampen op de Solovetski eilanden hield een groep schrijvers uit stil protest de kranten die ze lazen, omgekeerd in hun handen, gezeten op boomstammen, want praten mochten ze niet met de beroemde schrijver. Diezelfde boomstammen werden gebruikt om gevangenen aan vast te binden en ze van de heuvels af te laten rollen. Aan het eind van zijn leven zag Gorki in dat hij was misleid door de autoriteiten en viel ook hij uit de gratie van Stalin. Verbitterd leefde de oude schrijver zijn laatste jaren in Moskou.
Dat een aantal schrijvers de dans toch wist te ontspringen, is opmerkelijk te noemen. Weliswaar werden veel van Boelgakov’s (1891-1940) werken pas na de dood van Stalin gepubliceerd; zijn meesterwerk De Meester en de Margarita werd pas in 1968 uitgebracht, toch was hij ten tijde van Stalin toneelschrijver voor het Russische staatstheater en wist hij vaak door gebruik van satire en absurdisme zijn verhalen zodanig te verpakken dat zijn kritiek op het Sovjet-socialisme werd verholen. En zo was het ook met de roman Het Gouden Kalf van het schrijversduo Ilf (1897-1937) en Petrov (1903-1942), ware het niet dat hierin de kritiek meer aan de oppervlakte van het verhaal komt.
Het Gouden Kalf (1930) handelt in de post-revolutionaire periode waarin de samenleving de transitie maakt van het tsaristische naar het socialistische bewind. Ilf en Petrov halen de meesteroplichter Ostap Bender weer van stal die aan het eind van hun debuutroman De twaalf stoelen leek te zijn gestorven door een messteek in zijn nek, maar op wonderbaarlijke wijze door kundige chirurgen weer tot leven was gewekt. In de twaalf stoelen had Bender het nog gemunt op het oude fortuin in de vorm van diamanten, nu gaat hij op zoek naar het nieuwe fortuin dat burgers in de chaos van de overgang snel hadden weten te vergaren. Dankzij een tip van een medeoplichter en in gezelschap van deze, nog een andere oplichter en een chauffeur vertrekt hij naar Zeeburg (gemodelleerd naar Odessa) om daar de miljoenenzwendelaar Korejko een miljoen afhandig te maken zodat Bender kan vertrekken naar de stad waar ze altijd in witte pantalons lopen, Rio de Janeiro.
In de zoektocht naar Korejko wordt het vernuft van Bender, de groot-combinateur, geschetst. Ze hebben namelijk voortdurend een gebrek aan geld en dat wordt kundig door Bender opgelost. Korejko zelf is ook niet de domste; als dekmantel leidt hij het leven van een arme ambtenaar met een salaris van slechts 46 roebel per maand. Om zijn rijkdom te verbergen leeft hij in alle zuinigheid en al snel heeft Bender door dat dit gouden kalf zich niet snel zal laten vangen en slachten. Om de schijn van legaliteit van hun handelingen op te houden, begint het viertal in Zeeburg een handelskantoor in hoornen en hoeven. Van daaruit moet Korejko eerst een beetje worden getreiterd, om vervolgens volledig te worden uitgekleed. Het levert talloze ontmoetingen op met ondere andere de baas van Korejko, Polychajev die nooit te bereiken is, de boekhouder Berlaga die simuleert krankzinnig te zijn geworden, maar in het gesticht meteen door de mand valt en de intellectueel Lochankin die niet in staat is om te werken omdat hij na moet denken over de teloorgang van de individualiteit. Aan het eind van het boek wordt de verscheidenheid aan personages die Bender ontmoet, iets te groot, maar dat is het duo vergeven.
Het Gouden Kalf is een schelmenroman bij uitstek. De avonturen van Bender worden hilarisch beschreven en doen denken aan Dode Zielen (1842) van Gogol en Lijmen/Het Been (1924) van Willem Elsschot. Het boek bevat veel kritiek tegen de collectiviteit en de bureaucratie van het socialistische bewind. Dat het boek destijds niet door de Glavlit (literaire beoordelingscommissie tijdens de Stalinistische periode) werd verboden, is wonderlijk. De commissie beschouwde het boek als een beschrijving van een duivels hoofdpersonage dat zich misdadig gedraagt tegen een heilige maatschappij. En dat terwijl juist het omgekeerde het geval is. Het is een geslaagde exercitie van twee schrijvers die zich niet wilden laten beteugelen door een repressieve staat. Welbeschouwd kan het Gouden Kalf worden gezien als een overwinning van de democratie.