RECENSIE - We moeten het allemaal niet zo zwaar zien, die islam. Neem bijvoorbeeld de gevreesde Moslimbroeders. Michiel Leezenberg schrijft in zijn boek De minaret van Baghdad (p. 129):
In Egypte ontstond weer een ander alternatief voor de Brits-koloniale padvindersbeweging: de Moslimbroederschap. Dat zal u wellicht verbazen. In de media worden de moslimbroeders […] Maar in oorsprong had de Moslimbroederschap hele andere doelen. In 1927 hadden de Egyptische moslims al een Young Men’s Muslim Association opgericht, duidelijk als tegenhanger van de YMCA. Onderdeel van deze beweging was ook een plan voor een padvindersclub. In 1928 stichtte de jonge leraar Hassan al-Banna de Moslimbroederschap. Voor die beweging predikte hij een terugkeer naar de zuivere islam, maar dat deden zo veel mensen. Interessanter is wat hij concreto onder die terugkeer en onder die zuivere islam verstaat. Bij al-Banna zie je namelijk een volstrekt nieuwe aandacht voor het verbeteren van de volksgezondheid door middel van sport en hygiënische voorschriften. Ook bedacht hij allerlei groepsactiviteiten.
Onschuldig, toch? Maar hier valt wel wat op af te dingen.
Het klopt dat al-Banna geïnspireerd werd door de net opgerichte YMMA. Maar ondanks de brave naam, ongetwijfeld bedoeld om de Britse bezetter gerust te stellen, was dat was niet bepaald een gezelligheidsvereniging. De YMMA organiseerde Koranscholen, en riep op tot het streng volgen van de sharia: geen alcohol, gokken, gevrij voor het huwelijk, en westerse invloeden in het algemeen. Vrouwen en mannen moesten gescheiden blijven, vrouwen moesten ‘netjes’ gekleed gaan (YMMA leden patrouilleerden op de stranden) en als langetermijndoel streefde de YMMA naar het kalifaat. Kortweg, alleen de naam van de club was progressief.
En inderdaad, al-Banna was een groot voorstander van lichaamsbeweging. Net zoals Baden Powell zijn jongens klaarstoomde voor het verdedigen van het Empire, maakte al-Banna er geen geheim van dat hij de Egyptische jeugd wilde klaarstomen voor de strijd tegen het westen, en dan vooral de Britten. Verder gooide al-Banna er wat de islam betreft nog een schepje bovenop. De broederschap was conservatiever en fanatieker dan de YMMA. Leden moesten dagelijks de Koran lezen, zondaars mijden (dus ook minder strenge familieleden en vrienden) en ver weg blijven van westerse boeken, kleding, kranten, et cetera. Een Egyptische variant op de boy scouts? Al-Banna werd waarschijnlijk vooral geïnspireerd door de islamitische revival-bewegingen in India, waar de strijd tegen de Britse overheersers veel diepere wortels had en steeds feller werd.
De Moslimbroeders zijn maar een zijspoor in De minaret van Baghdad. Maar de interpretatie van Leezenberg is in meerdere opzichten veelzeggend. Daarover straks meer. Het centrale thema van zijn boek is seks en de islam. Dat is niet zo maar een frivole keuze; Leezenberg wil aan dat hand daarvan laten zien dat de islam meer is dan een geloof waarin mannen obsessief bezig zijn met het bewaken van de ‘zuiverheid’ van moslima’s. Mannen die het imago hebben ‘bebaard en patriarchaal, agressief, oversekst en gewelddadig’ te zijn, zoals Leezenberg het cliché samenvat. Dát beeld wil hij ontzenuwen. Hij wijst er in zijn Woord vooraf op dat diezelfde islam een eeuw geleden juist beschouwd werd als passief en decadent. Blijkbaar heeft zich een enorme omslag voorgedaan in onze perceptie van de islam. Dat is het tweede thema van zijn boek.
De eerste helft van De minaret van Baghdad bestaat uit een overzicht van seksueel getinte islamitische literatuur, pakweg uit het tijdvak 700-1800. De keuze is blijkbaar ruim. Niet alleen de heteroseksuele liefde, ook zwoele relaties tussen vrouwen werden regelmatig geprezen – maar heel veel dichterlijke aandacht was er voor de knapenliefde. In die eeuwen hadden rijke en machtige moslims duidelijk geen afstand genomen van de oude Grieks/Klassieke gewoonte om er een aantal jonge mannelijke slaven op na te houden, die altijd gebruikt mochten worden voor seks. En hun dichters werden uiteraard geacht deze gewoonte (waar imams en oelama’s niets van moesten hebben) te prijzen.
Leezenberg presenteert deze vorm van seksueel misbruik (zouden we nu zeggen) zonder moreel commentaar. Dat hoeft ook niet per se, maar zijn toon is dermate luchtig dat hij de indruk wekt dat deze variant op slavenarbeid een zaak was waar alle partijen uitsluitend vreugde aan beleefden. Alleen als het gaat om de laatste restanten van deze oude gewoonte (in Afghanistan komt knapenmisbruik nog steeds voor) noteert hij dat het verzet ertegen toeneemt. De veroordeling hiervan door geestelijk leiders in vroeger eeuwen blijft onvermeld. Nee, de islam was toen heel tolerant en seksueel bevrijd. Of we dat willen onthouden.
Maar dan, vanaf het jaar 1800 (de lezer is aangeland op pagina 98), wordt alles anders. Het Ottomaanse rijk ontdekt tot zijn schrik en schande dat het Westen in korte tijd veel machtiger en sterker is geworden. Wanneer de contacten intensiveren, gaan de islamitische mores veranderen. In de loop van de negentiende eeuw sterft de knapenliefde langzaam uit, en islamitische hervormers leggen de nadruk op mannelijke zelfbeheersing. Dat wil zeggen, de vrouw moest de man nog steeds gehoorzamen en een opleiding was voor haar niet nodig, maar een man hoefde toch niet meer dan vier vrouwen te hebben (het getal komt uit de Koran) en de knapenliefde was uiteraard verwerpelijk. Tegelijkertijd ontstond in het Westen dat beeld van de passieve, decadente islamitische wereld. Leezenberg poogt dit te verklaren in de volgende verwarrende passage (p.100):
Daarnaast zochten westerlingen vooral naar seksuele oorzaken voor de stagnatie en decadentie die ze de islamitische Oriënt toeschreven. Met name het beroemde fenomeen van de harem sprak tot de westerse verbeelding, als de ultieme vorm van alles wat anders was aan het Oosten. De sensualiteit en oversekstheid die westerlingen bij oosterse mannen meenden waar te nemen, werd hier rechtstreeks gekoppeld aan de onderdrukking en opsluiting van vrouwen, en aan oosterse despotie. De oosterse tirannen maakten de bevolking apathisch, dacht men, en de islam maakte ze fatalistisch (…) maar bovenal zag men moslimmannen als slaven van hun passies en dus niet als echte mannen.
Leezenberg zegt verder niks over het fenomeen harem. Vreemd, want het is een behoorlijk platgetreden onderwerp in de westerse literatuur over de Oriënt. De invloed daarvan wordt echter sterk overdreven. Het was een ‘spannend’ thema voor opera’s (Mozart), schilderijen (Ingres) en voor goedkope romannetjes, maar de westerlingen die het Oosten bezochten zagen geen harems (uiteraard) maar wél de vele vooraanstaande moslims omringd door kleine mooie jongetjes. En ze zagen hoe de christelijke en joodse minderheden als oud vuil werden behandeld. We hebben, kortom, geen zoektocht naar ‘seksuele oorzaken’ en geen harems nodig om te begrijpen waarom westerlingen het Ottomaanse rijk associeerden decadentie en achterlijkheid.
Leezenberg gelooft niet dat de omslag in de islamitische moraal het gevolg was van de introductie van westerse, christelijke mores. Hij wijst erop dat dezelfde omslag zich ook voordeed in gebieden die níét gekoloniseerd werden. En trouwens, de negentiende eeuw was in het Westen helemaal geen tijd van toenemend puritanisme, zoals iedereen denkt. In die tijd (en Leezenberg verwijst hier naar Michel Foucault) was juist enorm veel belangstelling voor seks. Het was de eeuw waarin ‘seks’ ontdekt werd. En daar merk je in de Oriënt niks van.
Nee, die omslag was volgens hem een neveneffect van de overname van het (westerse) nationalisme. Bij nationalisme hoort nu eenmaal kracht, mannelijkheid, zuiverheid en ga zo maar door. Door het nationalisme transformeerde de moraal van permissief naar restrictief, van ‘alles mag’ naar ‘mannelijk’. Net zoals de hindoeïstische moraal (aldus nog steeds Leezenberg) onder dezelfde nationalistische druk transformeerde van de Kama Soetra naar de seksuele onthouding van Mahatma Ghandi. Het kopiëren van de padvindersbeweging past wat hem betreft in hetzelfde rijtje.
Alleen, dat voorbeeld klopt dus niet. Daar kleeft hetzelfde bezwaar aan als aan het beeld dat nationalisme de moraal zou hebben getransformeerd. We lezen bij hem niets over de mening van islamitisch geleerden over de knapenliefde; niets over het groeiende islamitische verzet tegen het kolonialisme, eerst in India, later in Atjeh, daarna ook in de Arabische wereld. Niets over de hervormers, de massabewegingen en hun ideologie. Niets over de toen al luid klinkende roep om een revival van de islam, om een terugkeer naar de tijd van Mohammed en zijn metgezellen; niets over de hervormers en hun zoektocht naar de oude, zuivere islam, die de oemmah zou bevrijden uit de smadelijke neergang die overal zichtbaar was. Leezenberg lijkt alleen oog te hebben voor westerse invloeden.
Hij lijkt de langzaam groeiende weerstand, de nieuwe dynamiek binnen de islamitische wereld na omstreeks 1850, slechts te willen verklaren vanuit (geïmporteerde) westerse ideologieën. Daar gaat uiteraard een tactiek achter schuil. De islam zélf blijft zo namelijk buiten schot. De door hem betreurde omslag in de moraal, van tolerant naar puriteins, werd veroorzaakt door vreemde invloeden. En dat betekent dat de puriteinse moraal zélf vreemd is aan de islam. Eigenlijk is ze tolerant. Leezenberg redeneert hier zoals conservatieve moslims die alles wat niet bevalt aan de huidige islamitische wereld wijten aan westerse invloeden. Alleen klagen zij juist over de ‘westerse’ seksuele tolerantie die de islam naar de afgrond zou duwen.
In De minaret van Baghdad heeft Leezenberg zich de ondankbare taak gesteld een andere islam te schetsen dan de nu overheersende opvatting. Ze is niet de vrouwonvriendelijke, agressieve religie die de salafisten verkondigen – een beeld dat de buitenwereld de stuipen op het lijf jaagt. De islam is in zijn ogen ‘eigenlijk’ op seksueel gebied een zeer tolerante religie. De oude literatuur moet dat aantonen. En ze is niet agressief.
Leezenberg pleit ervoor om salafisten te beschouwen als een soort hipsters, die vooral bezorgd zijn om hun uiterlijk. Dat het salafisme om vorm gaat, om het zo zuiver mogelijk imiteren van het goede voorbeeld, dat is bekend. Maar daar hoort óók het afwijzen van westerse waarden bij. En dat is minder onschuldig. Niks hierover bij Leezenberg.
Volgens hem moeten we Syriëgangers zien als verwarde pubers. Hij komt zelfs met het cliché van de Syriëganger die in het vliegtuig nog effe snel Islam for dummies leest. Nee, dat heeft niks met de islam te maken. De politiek en journalistiek proberen het gedrag van die pubers te verklaren op basis van (p. 42) ‘een islam die domweg niet bestaat’.
Leezenberg durft, dat moet gezegd. Maar veel haalt het niet uit. Het ligt er allemaal te dik bovenop. En tot slot, wat de seks betreft: in al die ‘vrijgevochten’ eeuwen werd al ruimschoots geklaagd over de losse moraal van de elite, en het gebruiken van slavenjongetjes. En de omslag in de loop van de negentiende eeuw kan niet los gezien kan worden van de islamitische back to the roots beweging die in die tijd steeds sterker werd. Leezenbergs argumenten voor een ‘alternatieve’ islam steken pover af bij de diepe wortels van de ‘mannelijke’ islam, waarvan de opmars nog lang niet voltooid is.
Michiel Leezenberg, De minaret van Baghdad, Uitgeverij Prometheus, 200 blz., €18,99
Reacties (5)
Kolonisten, islam, geschiedenis, het is net erwtensoep. En ’t is net waar je de lepel onderdompelt om de dingen van vandaag mee te verklaren.
Ik wil wel kwijt dat YMMA voor de deelnemers van de ‘oemmah’ een ander soort progressief was dan het progressieve van de YMCA.
Hulspas legt de vinger op de zere plek. Leezenberg doet niet alleen aan witwassen van de islam, hij voert ook nog eens een achterhoedegevecht. In de hele Westerse wereld gaan de ogen (opnieuw) open en Michiel krijgt die met de dikste pil niet meer dichtgeslagen.
Wanneer islamitische geestelijken er al tijden een bepaalde mening op na hielden inzake een willekeurige kwestie en die mening in de 19e eeuw ineens de wind in de rug krijgt, dan is die door geestelijken al tijdenlang gedeelde overtuiging onvoldoende verklaring voor dat fenomeen. Hier is geen sprake van een continuïteit, of ‘diepe wortels’ zo u wilt, maar van een discontinuïteit: waarom pas in de 19e eeuw, waarom niet eerder, waarom niet nooit?
De stelling ‘in al die “vrijgevochten” eeuwen werd al ruimschoots geklaagd over de losse moraal van de elite’ verklaart dus niet wat er in de 19e eeuw gebeurde.
Westerse invloed is dan wel degelijk een optie. Eén die bovendien vrij aardig gedocumenteerd is, met name op het gebied van het overnemen van de westerse burgerlijke moraal (de visie op echtscheiding bijv.) en het steeds rechtlijniger worden van de toepassing van de shari’a.
De bewering dat ‘de omslag in de loop van de negentiende eeuw kan niet los gezien worden van de islamitische back to the roots beweging die in die tijd steeds sterker werd’ klopt, maar waar kwam dat plotseling ‘steeds sterker worden’ dan vandaan? Het idee bestond binnen de islam al langer (net als zijn tegendeel trouwens) maar ook hier kun je de vraag stellen: waarom in de 19e eeuw? Ook hier is sprake van een discontinuïteit die een verklaring behoeft. Vaststellen dat het idee al bestond, schiet tekort.
De denkfout – nee, dit is het foute woord, het is een misvatting – dat de ideeën van islamitische geestelijken op de één of andere manier (meer) maatgevend zijn voor wat zich ‘binnen de islam’ afspeelt (of erger nog: wat de islam ís) dan wat zich daadwerkelijk in de islamitische wereld (en onder reëel existerende moslims) afspeelt en in de loop van de geschiedenis heeft afgespeeld, is onder westerlingen helaas onuitroeibaar. Op die misvatting is deze recensie wel gebaseerd.
@3: Meneer Hulspas hier een antwoord op?
@4: vast wel. Ik ken hem persoonlijk, het is altijd leuk discussiëren met hem… :-)