GeenCommentaar heeft altijd ruimte voor gastloggers. Dit stuk is van Dimitri Tokmetzis, een journalist die op zijn weblog over privacy, controle en toezicht in Nederland en daarbuiten schrijft. Dit is het zevende deel in een serie van acht. Lees ook deel 1, deel 2, deel 3, deel 4, deel 5 en deel 6.
De belangrijkste manier om onderscheid te maken tussen grote groepen kinderen is het gebruik van risicoprofielen, die in de afgelopen afleveringen al vaak voorbij zijn gekomen. Een risicoprofiel is een verzameling van karakteristieken of factoren van een kind en zijn omgeving die de ontwikkeling van het kind kunnen bedreigen. Een profiel geeft een waarschijnlijkheid aan dat iets gebeurt en vindt zijn oorsprong in de statistiek. Het kind of gezin dat het meest extreme profiel heeft, krijgt vaak voorrang in de hulpverlening.
Daarnaast worden profielen in toenemende mate gebruikt om een voorspelling te doen. Een profiel geeft vaak een kans aan dat problemen zich gaan openbaren. Ook al lijkt alles nu nog koek en ei. Om te voorkomen dat uit de kiem van een probleem een probleemjongere groeit, kan nu alvast worden ingegrepen. Hoe hoger het risico, hoe groter de kans op problemen en hoe sneller en rigoureuzer er ingrepen wordt.
Luister hier de podcast, of download die bij iTunes.
Op zich werkt profilering heel simpel. Stel je hebt twee jongetjes van zeven, Aron en Berend. Aron woont in Leidsche Rijn. Zijn ouders werken allebei vier dagen per week en hebben op maandag een mamadag en op vrijdag een papadag. Ze zijn psychisch stabiel, eten gezond, sporten en maken met het hele gezin muziek. Er is genoeg geld en Aron wordt streng, doch liefdevol opgevoed. Berend groeit op in Slotervaart. Zijn vader is er al jaren vandoor en dat is maar goed ook, want hij sloeg zijn vrouw. Zijn moeder heeft een borderlinestoornis en grote schulden. Ze geeft Berend vaak de schuld van haar problemen. Niet voor niets brengt Berend zijn tijd vooral buitenshuis door. Hij weet zich steeds beter te handhaven in het harde straatleven en dat is de politie ook al opgevallen. Als je moet kiezen welk kind je extra in de gaten gaat houden, wordt dat dan Aron of Berend?
Toch is het in de praktijk minder eenvoudig dan het lijkt.
Risicofactoren, de bouwstenen van een profiel, brengen orde aan. Ze staan mooi op papier. Je kunt er mee aan het rekenen slaan, ze wegen en gebruiken om tot een uitspraak te komen over de huidige problemen en de toekomstige scenario’s te schetsen. Hulpverleners en beleidsmakers gebruiken die factoren vaak zonder na te denken wat die risicofactoren nu echt over het leven van het kind zeggen? Wie bepaalt of iets een risicofactor is?
Verrassend genoeg is daar in Nederland nauwelijks onderzoek naar gedaan. Veel risicofactoren waar hulpverleners mee werken komen voort uit Amerikaans epidemiologisch onderzoek. In dit soort studies wordt een enorme hoeveelheid data over de bevolking doorgespit en vindt men allerlei verbanden, bijvoorbeeld tussen armoede en huiselijk geweld. We moeten er maar vanuit gaan dat de Amerikaanse risicofactoren ook gelden voor de Nederlandse situatie. Maar kun je dat zomaar doen? Armoede is een hele belangrijke factor. Mishandeling en leerproblemen blijken vaker voor te komen in arme gezinnen dan in rijke. Maar armoede raakt een Amerikaans gezin heel anders dan een Nederlands gezin. Als je in Amerika arm bent is de kans groot dat je geen ziektekostenverzekering hebt, dat je geen gezond voedsel kunt kopen, dat je in een hele gevaarlijke buurt woont, dat de ouders wellicht twee of drie banen nodig hebben om het hoofd boven water te houden en die tijd dus niet aan de kinderen kunnen besteden. Armoede in Nederland is niet makkelijk, maar lang niet zo erg als aan de overkant van de Atlantische Oceaan. Een Nederlandse ‘kracht ?of prachtwijk’ komt qua verelendung niet eens in de buurt van Amerikaanse getto’s.
Ook is het lastig een oorzakelijk verband te vinden tussen risicofactoren en probleemgedrag. Het gebeurt inderdaad dat kindermishandeling vaker plaats vindt in gezinnen met een laag inkomen, zeker als de ouders een laag opleidingsniveau hebben. Dat betekent niet dat kindermishandeling daardoor wordt veroorzaakt. Dat is een heel belangrijk verschil. Het betekent namelijk niet dat als de ouders laag zijn opgeleid en weinig inkomen hebben het zeker is dat ze hun kind gaan slaan. Met andere woorden: de kunst van het profileren is vooral de kunst van kansberekening.
Uit de sociale psychologie blijkt dat mensen slecht toegerust zijn om rationeel met kansen om te gaan. Het is bijvoorbeeld moeilijk een voorstelling te maken wat een kans is van 25 procent om een ongeluk te krijgen. Is dat veel? Of juist weinig? De relativiteit maakt onzeker en onzekerheid vergroot de angst en angst verdraait de inschatting van het gevaar. Zoals we in het Rotterdamse voorbeeld hebben gezien, maakt men zich ernstige zorgen over kinderen die aan meer dan drie risicofactoren blootstaan. Maar uit onderzoek ? voor wat het waard is ? blijkt dat zelfs als je aan vier factoren blootstaat ? meer komt zelden voor ? dan is de kans dat het misgaat nog steeds niet groter dan een kwart. Dat is nog steeds een behoorlijke kans. Maar wellicht is het toch iets te dramatisch om te spreken van ‘zesduizend Maasmeisjes’.
Profielen aan kinderen hangen en ze daarmee in te delen in categorieën is niet onschadelijk. Het heeft als onbedoeld gevolg dat de relatie tussen hulpverlener en jongere vooral een relatie wordt tussen hulpverlener en een type jongere. Hulpverleners concentreren zich op een bepaalde groep jongeren en gezinnen ? geen risico, verhoogd risico, hoog risico en acuut ? en zullen dus minder toezicht houden op de rest. Het is als een slang die in zijn eigen staart bijt: door aan risicoprofilering te doen, roep je weer nieuwe risico’s op. Een van die nieuwe risico’s ligt voor de hand: wie problematisch gedrag zoekt, zal problematisch gedrag vinden. Stel dat een jong meisje een moeizame en gespannen relatie heeft met haar moeder. Bij een gezin dat niet onder toezicht staat, wordt dat niet opgemerkt. Vaak leidt zo’n situatie niet tot hele grote problemen. Bij een gezin dat wel onder toezicht staat is het een risicofactor die weggenomen moet worden en wordt er waarschijnlijk sneller een hulpverleningstraject in gang gezet. Als je de pech hebt tot een verhoogde risicogroep te horen, leef je onder een vergrootglas.
Daarnaast worden de groepen soms wel heel breed gedefinieerd. Allochtonen bijvoorbeeld (oei, ik ben er ook eentje). Of Antillianen. We hebben al gezien dat de Verwijsindex Antillianen op grote weerstand stuit omdat het zich specifiek richt op één groep en onderscheid maakt op basis van etniciteit. Het is niet helemaal duidelijk waarom dit onderscheid nu per se gemaakt moet worden. Als deze jongeren probleemgedrag vertonen, vallen ze als het goed is ook op in de normale verwijsindex. De overheid suggereert dat iemands etniciteit blijkbaar een extra risicofactor is. Dat is vreemd. In de criminaliteits- en schooluitvalcijfers doen Antillianen het ongeveer net zo slecht als Somaliërs en een harde groep van problematische Marokkanen en Turken. Krijgen we voor hen straks ook aparte indexen? Misschien is het dan ook een goed idee een Verwijsindex Rechts-Radicale Lonsdalejongeren In Perifere Provincies op te zetten.
Een kind onttrekken aan het registreren en categoriseren is ook niet mogelijk. Wie niet meedoet met het EKD, kan alvast de koffie klaar zetten voor de jeugdhulpverlening. Die komt dan zeker een kijkje nemen wat er aan uw gezin mankeert. Daar komt bij dat het registreren en categoriseren een ongelijke strijd veroorzaakt. Als individu kun je je moeilijk tegen je profiel verzetten. Als je al zou weten hoe dat moet. Het vereist op zijn minst wiskundig inzicht in hoe een algoritme werkt. Ik denk dat niet alle hulpverleners dat wiskundig inzicht beheersen en goed kunnen uitleggen. Het profiel is afhankelijk van een norm die gesteld wordt door de overheid, doorgaans in samenwerking met beroepsgroepen en, met een beetje geluk, gestuurd door een publieke discussie. Daarin schuilt het gevaar dat de individuele moraal botst met de moraal van de overheid. Hoogleraar bestuurskundige Paul Frissen heeft dat mooi verwoord in Trouw.
“De interventiedrang is gebaseerd op zeer forse morele uitgangspunten. Kennelijk weet de politiek wat gezond, gelukkig, duurzaam en bovenal wat fatsoenlijk is. De burger moet weer worden opgevoed. Dat is natuurlijk altijd de andere burger: zelden hoor ik een politicus betgogen dat verplichte opvoedingsondersteuning voor hem persoonlijk wel heel geschikt is. Immers: nooit thuis en zelden ‘quality time’ voor het kroost. (?) Dat tekent ook de fundamentele bezwaren tegen de nieuwe betutteling. De staat verbindt zich met moraal, meer in het bijzonder met de moraal van een meerderheid. De machtsmiddelen die om goede redenen een staatsmonopolie zijn, worden dan ingezet tegen ‘de ander’ die meestal een minderheid is.”