“Geen Leeraer op den Stoel is voor gevaer beveiligd” (1755)

Foto: © Sargasso logo Goed volk
Serie:

ACHTERGROND - Dat het beroep van journalist niet tot de veiligste behoort is al geruimte tijd bekend, maar recentelijk werden we in ons brave landje weer eens met de neus op de feiten gedrukt: journalisten aangevallen bij de Mieraskerk in Krimpen aan den IJssel en recentelijk een journalistiek fotograaf die gewoon een foto van een brand wilde maken en met een shovel compleet met auto en vriendin in een sloot werd gekieperd. Om nog maar te zwijgen van hulpverleners die inmiddels al gedurende diverse jaren bedreigd worden. Zijn er dan helemaal geen veilige beroepen meer ? Nou, misschien dat van dominee. Braver kan je je toch niet voorstellen. Maar dat is niet altijd zo geweest. Hierbij drie voorbeelden waarbij predikanten hun leven niet zeker waren, in omgekeerde chronologische volgorde verhalen uit 1755, 1668 en 1573.

1755: Moordaanslag in de Waalse Kerk

In de ochtend van zondag 12 oktober 1755 ging ‘pasteur’ Jean Henri François voor in de Franstalige protestantse Waalse Kerk in Amsterdam. Tijdens een gebed waarbij het kerkvolk ongetwijfeld de ogen gesloten had, klonk een schot. Direct viel de dominee van de kansel en kwam hevig bloedend op de grond terecht. Kennelijk was iemand tijdens het gebed met een pistool de kerk binnengeslopen en had de trekker overgehaald. De kogel had de voorganger aan zijn hoofd geraakt en was vervolgens afgeketst op een pilaar schuin achter de preekstoel. Uiteraard ontstond er meteen grote consternatie. Te oordelen naar de plas bloed meende men aanvankelijk dat de predikant dood was, maar dat bleek mee te vallen. De plas bloed was een gevolg van de val van de kansel en verder betrof het slechts een schampschot. François werd naar de kosterswoning overgebracht waar besloten werd tot een aderlating, omdat de dominee wel eens een infectie of bloedvergiftiging opgelopen had kunnen hebben. In de hysterie van het moment besloten ook andere gemeenteleden zich te laten aderlaten.


Waalse-Kerk-Amsterdam-in-vogelperspectief-voor-1800. Public Domain.

De dader kon direct na de aanslag worden opgepakt, waarbij de koster voorkwam dat het kerkvolk de dader lynchte. Het bleek de 25-jarige bakkersknecht Jean Langele te zijn, die vervolgens werd afgevoerd naar de gevangenis onder het stadhuis op de Dam (het latere Koninklijk Paleis). Langele was een Franse knecht die was geboren in Metz. Hij woonde sinds 1748 in Amsterdam. Langele leed volgens zijn werkgever(s) sinds 1752, toen hij in dienst kwam van de bakkerij van Henriëtte Willemars in de Bloemstraat, aan psychoses en waandenkbeelden. De bakkersknecht zou bezeten zijn door de duivel en ondanks gebed daartegen daarvan niet zijn bevrijd. Hienriëtte had inmiddels contact opgenomen met de kerkenraad van de Waalse Kerk met de vraag of de knecht niet geholpen kon worden. Ondertussen werd bekeken of Langele preventief in verzekerde bewaring gesteld kon worden. Echter, terwijl pogingen hiertoe in het werk werden gesteld, ontsloeg Henriëtte Willemars de knecht. Hierna versleet Langele nog twee werkgevers.

Vanwege zijn vreemde gedrag was Jean Langele ongelukkig in de liefde. Zo had hij tevergeefs geprobeerd om Antoinette Pauline le Maitre, de dochter van de rijke koopman en ouderling van de Waalse Kerk Paul le Maitre, aan de haak te slaan. Langele zou om de hand van zijn dochter gevraagd hebben, maar de ouderling had dit huwelijksvoorstel afgewezen. Hierna vroeg Langele de plaatselijke voorganger Jean François om hulp. Maar in plaats van de verwachte hulp kreeg Langele verbaal een veeg uit de pan. Hierop besloot de bakkersknecht wraak te nemen met de aanslag tot gevolg.

Hierna werd Langele opgesloten en verhoord. Op 18 november 1755 besloten de schepenen Jean Langele over te brengen naar het rasphuis omdat hij volgens hen, zoals wij nu zouden zeggen, ontoerekeningsvatbaar was. Dit was een opmerkelijke straf, want geestesgestoorden kwam meestal in het dolhuis terecht. Na een jarenlang verblijf in het rasphuis werd in Langele in 1764 alsnog naar het Dolhuis overgebracht, waar hij in 1777 overleed, vlakbij de Waalse Kerk waar hij 22 jaar eerder op de voorganger geschoten had.

Het incident bleef in Amsterdam nog lang na-ebben. Zo werden er in de maanden erna allerlei pamfletten over de gebeurtenis verkocht in Amsterdam. Hierbij maakte graveur Simon Fokke een ets van het gebeuren, waaronder hij het volgende rijmpje plaatste: “Geen Leeraer op den Stoel is voor gevaer beveiligd – Als Zinnelooze Wraek Gods Bedehuis ontheiligt.”

1668: Onuitwisbare bloedvlekken

In het Zeeuwse dorp Waterlandkerkje in de gemeente Sluis in Zeeuws-Vlaanderen ligt een eenvoudig zaalkerkje dat teruggaat tot 1674, maar elders herbouwd na een brand in 1713. Waterlandkerkje ontstond in 1657 als nederzetting rond een kerk. Het gehucht werd ’t Kerkje genoemd, zoals de dorpsbewoners nog altijd doen. In 1796 kreeg het dorp de naam Waterland, maar rond 1820 werd dit veranderd in de huidige naam, om verwarring met het vijf kilometer zuidelijker gelegen Belgische dorp Waterland-Oudeman te voorkomen. Op 25 november 1668 vormde het kerkje het toneel van een aanslag op dominee Johannes Steurbout alsmede andere ‘sanglante en horribele delicten’. Wat was er aan de hand ?

Na de overstromingen van 1377, 1404, 1440 en 1477 stond in deze streek een groot gebied onder water. Bedijking stuitte vaak op tegenstand van de gebruikers van de waterwegen. De heer van Watervliet, Hieronymus Lauweryn, kreeg in 1507 toestemming om de huidige Oudemanspolder in te dijken. Ook had hij het voornemen om de Passageulepolder te bedijken. Deze landen wilde hij samenvoegen tot de heerlijkheid “Waterland”, die hij als huwelijksgeschenk aan zijn dochter Barbara zou schenken. Ook kreeg hij in 1504 toestemming om hierin een parochie met kerk te stichten. Dit zou uiteindelijk de aan de Heilige Nicolaas gewijde kerk in Waterlandkerkje (1530) worden. Vermoedelijk werd dit kerkje al rond 1600 beschadigd door Zeeuwse geuzen die naar Vlaanderen trokken en geleidelijk verviel het bouwvallige bedehuis tot een ruïne. Na herdijking van de meermalen ondergelopen polder eisten de Rooms-Katholieken de restanten van het kerkje op. De weinige gereformeerden in de omgeving protesteerden hiertegen met succes bij de Staten-Generaal en verkregen vervolgens toestemming van het Vrije van Sluis om de kerk te herstellen. In 1658 volgde vervolgens de organisatie van een kerkelijke gemeente met ouderlingen en diakenen en de aanstelling van de eerste dominee, Johannes Steurbout. Alles uiteraard tegen het zere been van de Rooms-Katholieken, de oorspronkelijke eigenaars van het kerkje. Steurbout lag toch al slecht bij de Rooms-Katholieken als verrader van het ‘ware geloof’ die godbetere in hun gebied een protestantse kansel in bezit had genomen. Als katholiek geboren in het Vlaamse stadje Gerardsbergen begon hij in 1651, ruim 130 jaar na de Reformatie, aan een priesteropleiding in Leuven. Hier verloor hij zijn Rooms-Katholieke overtuiging en ging opnieuw beginnen aan een theologische studie, ditmaal een protestantse aan de Illustere School  in Middelburg. Na zijn afstuderen werd hij door de gereformeerde gemeente te Oudeman beroepen en in 1658 in het ambt bevestigd.

De roomse afschuw over Steurbout’s predikantschap klonk al één jaar later in een pamflet van Aernout van Geluwe, een knipperlicht dat na een bekering tot het protestantisme terugbekeerd was tot het Rooms-Katholicisme en nu fanatieker was dan ooit. Na de bijwoning van een preek van Steurbout had hij hem middels een theologische discussie tot de orde proberen te roepen, hetgeen mislukt was.

Kerkje van Waterlandkerkje met standbeeld van ds Steurbout. Foto: Wiki Commons.

In de jaren daarop klaagde Steurbout herhaaldelijk over molestaties van leden van zijn gereformeerde kudde en verstoringen van kerkdiensten door Rooms-Katholieken, tot op een zondagmiddag in 1668 de definitieve afrekening volgde. Een bende van acht gewapende ruiters kwam aan bij het kerkgebouw waar de dienst nog in volle gang was. Twee bleven de wacht houden bij de paarden terwijl de overige zes de kerk binnendrongen, dominee Steurbout van de preekstoel trokken, hem mishandelden en tenslotte halfnaakt en wentelende in zijn bloed op de vloer achterlieten. Ook de kerkenraadsleden en verschillende kerkgangers kregen rake klappen en kerkboeken werden verscheurd. Tenslotte werd het linkeroor van Steurbout afgesneden en omhoog gehouden onder de uitroep “Dat is in spijt van de Geuzen !”, daarmee doelende op de vernielingen die de geuzen rond 1600 in het kerkje van Sint Nicolaas hadden aangericht. Na het toevoegen van diverse dreigementen verdween het zestal tenslotte uit de kerk. Steurboot overleed op 21 januari 1669 aan zijn verwondingen.

Een paar bendeleden konden tenslotte worden opgepakt, maar die beweerden dat het om een uit de hand gelopen roofoverval was gegaan. Niemand die dit geloofde, maar de Staten-Generaal slaagde er niet het bewijs te leveren dat het om een opdracht tot moord van hogerhand ging. Wel werden twee mannen uit Henegouwen wegens hun betrokkenheid veroordeeld en opgehangen. Het kerkje zelf was ook geen gelukkig lot beschoren. In het rampjaar 1672 waren Franse soldaten Staats-Vlaanderen [ https://nl.wikipedia.org/wiki/Staats-Vlaanderen ] binnengevallen en hadden het kerkje in brand geschoten om vervolgens de Oudemanspolder onder water te laten lopen. De gereformeerden bouwden een nieuwe kerk in de Prins Willempolder die in 1674 in gebruik werd genomen, de huidige kerk. Deze kreeg ook met oorlogsgeweld te maken: in 1708 werd de kerk, wederom door Franse soldaten, in de as gelegd waarna alleen de muren overbleven en in 1713 herbouwd. In de jaren 1956-1958 werd de kerk gerestaureerd en in 1984 werd voor de kerk een beeld, ontworpen door de Rooms-Katholieke pastoor van Breskens, Omer Gielliet, geplaatst, voorstellend dominee Steurbout, lezende uit de Bijbel en wel uit Jesaja 61.

Het gebeuren had nog een opmerkelijk staartje in het ontstaan van de legende van de onuitwisbare bloedvlekken, een bekend motief uit de volkscultuur. Het huidige kerkje in Waterlandkerkje is dus niet de kerk in het gehucht Stroopuit [ https://nl.wikipedia.org/wiki/Stroopuit ] waarin de aanslag op dominee Johannes Steurbout plaatsvond. Anders schijnt het volgens de overlevering te liggen met de preekstoel van Steurbout waar hij zo jammerlijk van was afgesleurd. Die zou in 1672 gered zijn en overgebracht naar de nieuwe, huidige kerk uit 1674 en vervolgens het oorlogsgeweld van 1708 overleefd hebben. Bij de toen ontstane brand was de kerkenraadskamer gespaard gebleven alsmede de preekstoel, die tegen de muur van dit vertrek had gestaan. De waarheid van deze overlevering is waarschijnlijk nihil, maar heeft te maken met de legende dat op deze kansel bloedvlekken waren achtergebleven als gevolg van de toetakeling van dominee Steurbout. De bloedvlekken, die niet te verwijderen bleken, schijnen alleen in de volksfantasie bestaan te hebben. In 1839 constateerde een verre opvolger van Steurbout, ds Johannes Was, kennis genomen hebbende van de volksoverlevering, dat er op de preekstoel geen bloedvlekken te ontwaren vielen. De huidige preekstoel dateert uit 1713 toen de door de Fransen verwoestte kerk herbouwd werd. Overigens woedt de legende over de niet uitwisbare bloedvlekken nog steeds voort. Het volksgeloof is taai, heel taai.

1573: De kogel door de kerk

Niet iedere aanslag van Rooms-Katholieken op een protestantse dominee slaagde. Tijdens het beleg van Haarlem (1572/1573) schoten de Spaanse soldaten van Don Frederik een kanonskogel dwars door de Sint Bavokerk. Naar verluidt was de kogel bedoeld voor de predikant, die werd beschouwd als een afvallige. De recent gerestaureerde kogel is nog altijd te bezichtigen in een binnenmuur van de Haarlemse kerk. De predikant bleef ongedeerd.

Interieur Sint Bavo Haarlem, 1668 (Job Adriaensz. Berckheyde). Foto: Public Domain.

Uit dit incident zouden wij de uitdrukking ‘de kogel is door de kerk’ hebben overgehouden. Men vermoedt dat deze uitdrukking, qua betekenis vergelijkbaar met ‘de knoop is doorgehakt’, te maken heeft met het respecteren van kerkgebouwen tijdens oorlogen. Als de vijand deze ongeschreven regel negeerde, beschouwde men dit als een grove schending en inbreuk. De taalkundige Carolus Tuinman was de eerste die melding maakte van deze uitdrukking en wel in zijn spreekwoordenboek ‘De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden’ (1726-1727). Hij stelde: “Is dan de kerk zelf aangetast en doorschoten, ‘t is een blyk, dat men door geen ontzag wordt afgeschrikt, en nu alles durft ondernemen. Die het heilige niet spaart, en de vreeze daar voor afgelegt heeft, zal dan het ongewyde nog minder verschoonen.”. Tuinman kwam echter niet met bewijzen om zijn verklaring te staven, waarop de taalkundige F.A. Stoett beweerde dat het woord ‘kerk’ in het gezegde terecht is gekomen als alliteratie op het woord ‘kogel’. Dat dit soort betekenisloze alliteraties in de volkstaal vaak voorkomen is een feit, maar de mening van Stoett is ook niet meer dan een aanname.

Reacties (1)

#1 Bismarck

” Niet iedere aanslag van Rooms-Katholieken op een protestantse dominee slaagde. ”
Of misschien ook wel. Dat de kanonskogel daadwerkelijk voor de predikant bedoeld was (en er dus sprake zou zijn van een aanslag), lijkt me nog ongeloofwaardiger dan die mythe van de onuitwisbare bloedvlekken.