Zondagmiddag was ik Obbicht, het dorp waarin ik ben opgegroeid, om de Ecrevisseprijs te  ontvangen. Mijn vrouw kon er niet bij zijn. Na afloop probeerde ik  tevergeefs de uitreiking voor haar te omschrijven. Er zat een aangenaam  soort dubbelzinnigheid in. Het comité sprak ernstig over het behoud van  de lokale cultuur, terwijl ze zelfgemaakte papieren hoedjes droegen.  Misschien moet je katholiek zijn om dat een begrijpelijke combinatie te  vinden. De onderstaande tekst las ik voor als dankwoord.
Gisteravond zat ik voor het eerst sinds tien, vijftien jaar weer eens in de bus naar Obbicht.
Ooit is het normaal geworden dat pap me komt ophalen in Sittard. Ouderschap lijkt soms verdacht veel op een taxibedrijf.
Gisteravond kon pap me niet komen halen. Er was een feestavond van het zangkoor.
Behalve  mij is er één andere passagier in de bus. Een vrouw van een jaar of  dertig. Een vriendin had haar met de fiets naar de bushalte bij het  station in Sittard gebracht en was daar blijven staan wachten bij de  bus, in de kou, zoals je iemand uitzwaait die gaat emigreren.
De vrouw stapt uit in Born.
Het laatste stuk ben ik alleen met de chauffeur. Zwijgend draaien we  door de bochten van de donkere dorpen. Straten zijn leeg. In een enkel  huis brandt gelig licht. Maar hele stukken ogen verlaten. Hoe langer ik  hier weg ben, hoe mysterieuzer het gebied op me overkomt. Even heb ik  het gevoel dat ik op het punt sta wakker te worden uit een droom.
Ik  stap uit op de markt en loop naar de Rietlaan. Nog voor ik bij mijn  ouderlijk huis ben, springt de buitenlamp aan bij de deur van de stal.  Of wat mijn ouders de stal noemen. Een rechthoekige garage waarin nooit  enig vee heeft gestaan of anderszins agrarische activiteiten in zijn  ontplooid. Al jaren is het mijn vaders fietswerkplaats. Toch noemen ze  het nog steeds de stal.
Een dorp is vooral een manier van denken.
Zo noemen mijn ouders het hok onder de trap: de kelder. De kelder is  een genereuze aanduiding voor wat loze ruimte die ongeveer een halve  meter lager ligt dan de rest van het huis.
In de buitenwijken  van de Randstad staan huizen die identiek zijn qua vorm aan mijn  ouderlijk huis. Ik denk niet dat iemand daar spreekt over stallen of  kelders.
In het huis is het stil, afgezien van de tikkende klok.  Mijn ouders zijn op de feestavond van het zangkoor. Feestavond, ook een  fenomeen dat ik alleen ken uit het dorp. De Randstad kent geen  feestavonden. Er zijn feesten in de Randstad en ook avonden komen  regelmatig voor. Maar opvallend genoeg zijn er geen feestavonden.
Op de kachel staat een feestelijk verpakte fles wijn met een wenskaart  van de familie Houben uit de Vonderstraat. Ze feliciteren me met de  Ecrevisseprijs. Ik probeer me te herinneren waar dat is, de  Vonderstraat. Het lukt niet. Ik ben inmiddels 22 jaar weg uit Obbicht,  de kaart in mijn hoofd is niet meer bijgewerkt sinds 1988. Daarna  probeer ik te begrijpen waarom mensen die ik, in alle eerlijkheid,  nauwelijks ken, de moeite hebben genomen om een fles wijn voor mij te  kopen. Zoals ik al zei, hoe langer ik weg ben, hoe mysterieuzer het  leven hier wordt.
Ik ben langer weg uit Obbicht dan ik er ooit  gewoond heb. Dat vormde blijkbaar geen belemmering om mij de  Ecrevisseprijs te willen overhandigen. Ik heb me laten uitleggen dat die  prijs wordt gegeven aan mensen die een bijdrage hebben geleverd aan de  Obbichtse cultuur.
Ik zou zelf nooit beweren dat ik een bijdrage  heb geleverd aan de Obbichtse cultuur. In eerste instantie werd ik dan  ook wat ongemakkelijk bij de gedachte dat ik deze prijs zou gaan  ontvangen, alsof het een vergissing was die ik moest corrigeren. Maar  daarna besefte ik dat het niet aan mij is om hierover te oordelen. Het  dorp bepaalt wanneer je van het dorp bent.
Het duurde lang  voordat ik – voordat we, de Van Eetens – van het dorp waren. Toen we in  Obbicht kwamen wonen, in 1975, had je als jongetje twee mogelijkheden om  je tijd door te brengen: de voetbalclub en de harmonie. Ik begon bij de  voetbalclub. Een jaar of drie hobbelde ik op zaterdagochtend in een  kluitje over het veld. Nagenoeg alle wedstrijden verloren we, meestal  met dubbele cijfers. In die jaren heb ik één doelpunt gemaakt, een  puntertje door de benen van de keeper.
Mijn voetbalcarrière  eindigde op de dag dat het nieuwe voetbalcomplex van Obbicht werd  geopend. Ik werd ingedeeld bij een van de twee gelegenheidsteams die de  openingswedstrijd zouden spelen, als opwarmertje voor de wedstrijd van  het eerste elftal. De gelegenheidsteams waren een mengelmoes van de  verschillende jeugdelftallen. Ik was zeven. De oudsten waren zo’n  vijftien, zestien jaar.
Bij het begin van de wedstrijd zei de  aanvoerder van mijn team, Jean Paul Colaris, dat ik achterin moest  blijven verdedigen. Als Jean Paul Colaris iets tegen je zei, dan deed je  dat. Dus ik bleef achterin verdedigen.
Al snel bleek dat de  hele wedstrijd zich afspeelde op de vijandelijke helft. Maar ik kwam de  middenlijn niet over, want dat was mijn opdracht. Ik wachtte en wachtte  op de bal. Die kwam niet. Op een gegeven moment ben ik gaan zitten op  het veld.
De openingswedstrijd van het nieuwe sportpark van  Obbicht. Rijen dik publiek. En midden op het veld, vlak voor de  middenlijn, zat een zevenjarig jongetje voor zich uit te staren.
Het was duidelijk: ik was te gezagsgetrouw voor voetbal. Na afloop van  de wedstrijd suggereerde mijn vader dat ik me wellicht beter op de  klarinet kon toeleggen.
In de harmonie werd het nauwkeurig  uitvoeren van instructies wel gewaardeerd. De rest van mijn jeugd  speelde zich dan ook hier af, in de harmoniezaal. Op een gegeven moment  zat de hele familie Van Eeten bij de harmonie. We dachten dat we  Obbichtenaren waren geworden.
Maar zo werkt dat niet.
Halverwege de jaren negentig nam ik een keer een vriend uit de Randstad  mee naar de harmoniezaal. Iemand van de harmonie zei tegen hem: ‘Ja, die  van Van Eeten, die zijn niet van hier, maar ze hebben zich toch heel  aardig aangepast.’ Toen woonden we ruim twintig jaar in het dorp.
Inmiddels ben ik meer dan twintig jaar weg. En toch blijf ik als Obbichtenaar gezien worden.
Dat is de essentie van een dorp: eerst kom je er niet in, dan kom je er niet meer uit.
Het is ten diepste een geruststellend idee; dat anderen bepalen dat ik  hier vandaan kom. Daarvoor ben ik dankbaar en daarom ben ik ook verheugd  met deze prijs. Ik wil het prijzengeld graag doneren aan het  instrumentenfonds van de harmonie. Zonder de harmonie was ik nooit  Obbichtenaar geworden.
Meer bij Bijzinnen.
Reacties (5)
Zonder een flinke dosis geveinsde harmonie was dit stukje niet geschreven.
“die van Van Eeten, die zijn niet van hier, maar ze hebben zich toch heel aardig aangepast.”
Maar je was er toch ook niet geboren? Dat is precies de betekenis in die zin. Zie ook de eerste van (die van Van Eeten = de kinderen van Van Eeten). Dat betekent toch iets heel anders dan dat je als Obbbichtenaar wordt gezien omdat je er een belangrijk deel van je leven hebt doorgebracht. Daarnaast is als er iemand te vieren valt de claim altijd snel gelegd, dat doen steden net zo goed trouwens.
Obbicht ligt 6.5 km van Sittard en 1.5 km van een ander dorp. Het heeft ruim 2000 inwoners. Ik noem dat een agglomeratie met wat groen ertussen. Oorspronkelijk kom ik uit Schiedam. Lang geleden. Toen aan de andere kant van de spoorbaan nog Bijdorp lag met daarachter alleen weilanden. Delft was 12 km ver. Nu is de afstand tussen beide dorpen – of steden al naargelang u wilt – 6 km. Of 5 als je wat negatief aangelegd bent.
Ik woon nu in het buitenland in een dorp van 350 inwoners. De eerste stad van 9000 inwoners is 10 km ver, de eerste agglomeratie van 35000 inwoners ruim 30 km.
Dorp is maar betrekkelijk.
Romantiseren van het verleden ook.
Nederland is een urbaan gekkenhuis van wegen, huizen en kunstmatige kleinschaligheid. Het feit dat je nu van het dorp bent is eerder een weergave van het verdwijnende dorp dan dat je echt een obbichtenaar bent geworden.
God verdween uit Jorwerd en verhuisde echt niet naar Obbicht.
“Obbicht ligt 6.5 km van Sittard en 1.5 km van een ander dorp. Het heeft ruim 2000 inwoners. Ik noem dat een agglomeratie met wat groen ertussen.”
Dat is dus absoluut niet de ervaring van de bewoners zelf. 10 jaar gelegen lagen Obbicht en Sittard nog in twee verschillende gemeentes, 200 jaar geleden zelfs in andere landen. Het zit er dik in dat er een duidelijk verschil in het dialect is (ik ken niemand uit Obbicht om dat te verifiëren) en dat als mensen uit Obbicht naar Sittard gaan, ze zelf spreken van “naar de stad gaan”. Veel dorpen hebben ook nog duidelijk hun dorps karakter behouden. Dat geldt zelfs voor dorpen die zijn opgeslokt door steden (denk bv. aan Tegelen of Heer).
Los van Obbicht, dorpen, agglomeraties — ’t is in ieder geval mooi geschreven.