Sociale Vraagstukken

293 Artikelen
Achtergrond: Jay Huang (cc)
Foto: Sebastiaan ter Burg (cc)

Bied slachtoffers pas spreekrecht als dader schuldig is bevonden

ACHTERGROND - Om burgers meer vertrouwen te geven in de rechtspraak mogen slachtoffers van staatssecretaris Teeven zich ook gaan uitspreken over de straf die zij voor de dader in gedachten hebben. Maar dat mag van de Teldersstichting (wetenschappelijk bureau van de VVD) pas nadat de verdachte is schuldig is bevonden, anders is het niet eerlijk voor de dader.

Als het aan staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie ligt, wordt het spreekrecht voor slachtoffers van misdrijven binnenkort uitgebreid met een adviesrecht. Momenteel mogen slachtoffers tijdens de terechtzitting alleen vertellen wat het strafbare feit voor impact op hun persoonlijke leven heeft gehad. Over de schuld van de verdachte, het bewijs en de gewenste straf mogen zij niets zeggen. Het adviesrecht dat aan het spreekrecht van het slachtoffer wordt toegevoegd, moet hier verandering in brengen.

Het wetsvoorstel van Teeven roept veel kritiek op. Het commentaar richt zich op het feit dat emoties van het slachtoffer niet in de rechtszaal thuishoren en dat voor het slachtoffer de illusie wordt gecreëerd dat hij invloed heeft op de uiteindelijke straf. Deze kritiek is terecht vanwege de manier waarop staatssecretaris Teeven het spreekrecht voor slachtoffers wil uitbreiden. Maar dat betekent niet dat we uitbreiding van het spreekrecht van slachtoffers maar moeten nalaten.

Foto: IISG (cc)

Werklozen zijn schuldig tot tegendeel bewezen is

ACHTERGROND - Voor werklozen geldt tegenwoordig een heus werkloosheidsethos. Van bovenaf wordt opgelegd hoe zij zich dienen te gedragen bij hun zoektocht naar een nieuwe baan. Want enkel zijzelf zijn verantwoordelijk voor hun werkloze bestaan, vond Bram van Vulpen in zijn onderzoek.

De moralisering van burgerschap lijkt inmiddels ook plaats te vinden ten aanzien van werkloosheid, waarbij van bovenaf een visie op het goede leven wordt verkondigd en opgelegd. Deze hiërarchische moralisering (Tonkens, 2006: 18) heeft ethische regels opgesteld over het gedrag waarmee werklozen horen te re-integreren op de Nederlandse arbeidsmarkt. Voor mijn onderzoek naar de betekenis van deze hiërarchische moraal voor arbeidsgeschikte werklozen bestudeerde ik zelfhulpboeken voor werklozen en het digitale tijdschrift ‘Werkblad’ van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).

Werklozen moeten positief in het leven staan

In het verkondigde werkloosheidsethos ligt de focus op cognitieve technieken die worden vereist om opnieuw de arbeidsmarkt te kunnen betreden. Kortgezegd is een deugdzame werkloze een optimistisch, actief, autonoom en open individu. Hij beschikt over een goede zelfdiscipline en zelfkennis en weet zich op unieke wijze te presenteren. Werklozen moeten positief in het leven staan en zich niet laten afleiden door emoties als somberheid, verdriet, woede of paniek die het gevolg kunnen zijn van het ontslag, weinig aanbod van werk en afwijzingen op sollicitaties. Deze ‘negatieve’ gevoelens beschouwt men als een belemmering in de voortgang van de re-integratie. Een persoon op zoek naar een baan dient rationeel te handelen en z’n emoties te beheersen, verondersteld wordt dat negatieve emoties enkel het proces vertragen.

Foto: Bjorn Hermans (cc)

Applaus voor Teeven voor bemiddeling in strafzaken

ANALYSE - Woensdag gaf staatssecretaris Teeven het startsein voor vijf proeven met herstelbemiddeling in het strafrecht. Bijzonder, vanwege het draagvlak bij het OM en in de rechtspraak. En terecht, want bemiddeling is een bewezen manier van conflicten oplossen. Teeven verdient dan ook applaus.

Herstelbemiddeling – ook wel mediation of bemiddeling genoemd – is een vertrouwelijk gesprek tussen dader en slachtoffer, begeleid door een onafhankelijke bemiddelaar. De bemiddeling vindt alleen plaats als slachtoffer en dader dat willen, en op voorwaarde dat de dader zijn rol in de zaak erkent. Doel van het gesprek is het komen tot afspraken tussen de betrokkenen over gedrag en eventueel een schadevergoeding. Deze afspraken worden in de meeste gevallen vastgelegd in een zogeheten vaststellingsovereenkomst.

Een voorbeeld uit de praktijk: vanaf het eerste moment dat zij boven elkaar wonen, hebben M. en P. ruzie over lopen op de trap, harde muziek en slaan met de deuren. De ruzie escaleert in een scheldpartij en P. grijpt M. bij de keel, waarop deze aangifte doet. In plaats van de zaak te laten voorkomen, besluit het OM een poging tot bemiddeling te laten doen. Tijdens het bemiddelingsgesprek vertelt P. te zijn geschrokken van zijn gedrag; hij zegt geen gewelddadig persoon te zijn. M., die nu erg bang is in haar huis, geeft toe dat zij ook haar aandeel heeft gehad in de escalatie. P. biedt zijn excuses aan en zegt met een hulpverlener te willen praten over zijn reactie. Ook maken P. en M. afspraken over hoe elkaar op de hoogte te stellen van geluidsoverlast.

Foto: Oscar Anjewierden (cc)

Behandeling in justitiële jeugdinrichting vermindert recidive

ACHTERGROND - Volgens Jo Hermanns is het opsluiten van jongeren slecht, aangezien de helft van de jongeren twee jaar na vrijlating opnieuw een ernstig misdrijf zou plegen. Maar de cijfers wijzen juist op vermindering van recidive na een behandeling in de jeugdinrichting, zegt Jaap Nagtegaal.

Ruim de helft van de vertrokken jongeren is, zoals Jo Hermanns stelt, inderdaad binnen twee jaar na het vertrek uit de jeugdinrichting opnieuw verdacht van een ernstig strafbaar feit. In 2009 vertrokken zo’n 2000 jongeren (recidivemonitor 2013, WODC). Van deze groep bleek twee jaar na het vertrek 51,7 procent opnieuw verdacht.

Er is echter een groot verschil tussen jongeren die kort in de jeugdinrichting blijven en zij die er langer dan een jaar verblijven. De kort verblijvende jongeren zitten er als ‘preventief gehechten’: zij zijn nog niet veroordeeld en worden in principe zo snel mogelijk geschorst uit de jeugdinrichting, tenzij er een zeer belangrijke reden is om dit niet te doen. In 2009 verbleef driekwart van de jongeren minder dan 3 maanden in de inrichting. Vaak is dat minder dan een maand. Recidivecijfers bij deze grote groep zijn hoog (52,3 procent). Maar kunnen we van de inrichtingen bij deze jongeren verwachten dat tijdens het korte verblijf een belangrijke gedragsverandering wordt bewerkstelligd? Dat zou vreemd zijn.

Foto: Colby Stuart (cc)

Burgerinitiatieven in zorg nog schaars

ACHTERGROND - Door de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zijn gemeenten zich meer gaan richten op ondersteuning van burgerinitiatieven. Burgers hebben zich verenigd rond collectieve inkoop van energie, behoud van bibliotheken en zwembaden en de inrichting van het eigen woongebied.

Het Sociaal en Cultureel Planbureau voert de tweede evaluatie van de Wmo (2010 t/m 2012) uit. Eén deelrapport beschrijft een verkenning van vrijwillige inzet en burgerinitiatieven in vijf gemeenten. We beperken ons hier tot bevindingen uit dat rapport. Het eindrapport verschijnt in 2014. Een voorzichtige, voorlopige conclusie: het wemelt niet van de ondersteuningsinitiatieven.

Vorig jaar gingen we op zoek naar ‘ondersteuningsinitiatieven’: lokale initiatiefgroepen die op overwegend vrijwillige basis mensen met een participatiebeperking ondersteunen, en daar als groep de regie over voeren. Denk aan eetgroepen, klussen- en vervoersdiensten, maar ook de zorgcoöperaties die in Nederland hun opgang doen.

Moeilijk kon die zoektocht toch niet zijn. De Boer et al. schreven recentelijk dat het in de Nederlandse zorg ‘wemelt’ van de initiatieven. Wel voegden ze er eerlijkheidshalve aan toe dat de omvang ervan nou ook weer niet moet worden overdreven. Wij beamen vooral dat laatste. We zochten naar gemeenten waar meerdere initiatieven actief waren en niet naar het bekende succesverhaal. Dit bleek niet makkelijk. Uiteindelijk selecteerden we vijf gemeenten in verschillende delen van het land. Twee (wijken van) grote steden, een middelgrote stad en twee krimpgemeenten op het platteland. We spraken er met initiatiefnemers, beleidsmakers en welzijnswerkers.

Foto: Adam Foster (cc)

Biseksuele werknemers vaker gepest op het werk

ACHTERGROND - Hebben lesbische, homoseksuele of biseksuele werknemers een andere werkbeleving dan heteroseksuelen? Het antwoord is ‘nee’ voor lesbische en homoseksuele werknemers, en ‘ja’ voor biseksuele werknemers. Meer aandacht voor deze groep en een goed diversiteitsbeleid op de werkvloer kunnen helpen.

In tegenstelling tot enkele hardnekkige stereotypen zijn het niet alleen de kappers en de politieagentes. Ook 2 procent van de bouwvakkers, 5 procent van het winkelpersoneel en 7 procent van de docenten in Nederland is lesbisch, homo- of biseksueel (LHB). Uit eerdere onderzoeken en van belangenorganisaties komen geluiden over problemen op de werkvloer onder LHB-werknemers naar voren (zie bijvoorbeeld Bos en Sandfort 1998Keuzenkamp en Oudejans 2010Van der Klein et al. 2009Workplace Pride Foundation 2012). Het SCP onderzocht, in het eerste landelijk representatieve onderzoek naar seksuele oriëntatie en werk, of LHB-werknemers in Nederland anno 2012 verschillen in werkbeleving van heteroseksuele werknemers (Kuyper 2013).

Wat blijkt? Lesbische en homoseksuele werknemers zijn net werknemers. Ze zijn even tevreden over hun baan en hebben niet vaker het idee dat zij minder kansen of mogelijkheden hebben. Ze rapporteren evenveel conflicten, intimidatie, ongewenste seksuele aandacht, lichamelijk geweld en pesten op het werk. Tevens hebben ze net zo vaak een burn-out en verzuimen ze evenveel dagen.

Foto: Fabio Bruna (cc)

Kinderarbeid bestaat in Nederland, maar daar word je hard van

ACHTERGROND - Tegenwoordig wordt het kind opgevoed als jonge autonome consument die zijn eigen broek ophoudt. Dat hij daarvoor hard moet werken onder slechte omstandigheden nemen we met z’n allen zonder morren voor lief. Dat het kind zich sociaal verplicht voelt om luxe gadgets aan te schaffen, ook.

Fokke en Sukke besloten kortgeleden op de achterpagina van de NRC de Veiligheidsraad bijeen te roepen: ‘De Albert Heijn heeft kindvakkenvullers ingezet … in de supermarktoorlog’!  Het zou zomaar een oproep kunnen zijn die gebaseerd is op ons boek over werkende kinderen in Nederland. Voor dit boek deden we onderzoek onder ongeveer 2600 leerlingen tussen de twaalf en vijftien jaar oud op vwo-, havo- en vmbo-scholen, met een ruime spreiding over het land. Wat wij ons niet realiseerden bij de opzet van het onderzoek en bij het verzamelen van het materiaal, bleek bij de analyse. Ongeveer 300.000 pubers van de circa 750.000 in die cohorte werkt voor geld. Het meest opmerkelijke van de gegevens is dat ongeveer een derde daarvan de wetgeving op kinderwerktijden en arbeidsvoorwaarden overtreedt. Formeel kan men dan ook concluderen dat Nederland om en nabij de 100.000 kindarbeiders heeft.

Joop van de Ende werkte ook als kind en kijk eens hoe ver die het heeft geschopt

Foto: Oscar Anjewierden (cc)

Opsluiten is slecht, niets doen beter en begeleiden best

ANALYSE - In Nederland kunnen jongeren tussen twaalf en achttien jaar in een Justitiële Jeugdinrichting worden geplaatst. Maar de detentie blijft onverminderd hoog. Door anders te werken, met meer betrokkenheid, pedagogisch perspectief en continuïteit in de hulpverlening is verbetering mogelijk.

Jaarlijks worden 1900 jongeren van twaalf jaar en ouder voor kortere (enkele weken) of langere (enkele jaren) tijd  in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI) gedetineerd. De meesten hebben een ernstig geweldsmisdrijf, een serieus vermogensdelict of een zedendelict gepleegd.

Opsluiting in een inrichting alleen brengt jongeren niet in het gareel

Behalve om te straffen ter verhoging van de veiligheid van de samenleving, is de vrijheidsbeneming bedoeld om ervoor zorgen dat de gedetineerde jongere, via heropvoeding, behandeling en begeleiding, zodanig wordt beïnvloed dat hij geen of minder delicten meer zal (willen) plegen.

De Justitiële Jeugdinrichtingen slagen er niet goed in om jongeren weer in het gareel te krijgen. Uit de landelijke recidivemonitor van het WODC (pdf) blijkt bijvoorbeeld dat ruim de helft van de gestrafte jongeren binnen twee jaar na vertrek weer een ernstig misdrijf pleegt. Nu zeggen cijfers niet alles, maar de hoop dat de JJI een positieve bijdrage kan leveren aan het leven en welzijn van de in de inrichting verblijvende jongeren en aan de veiligheid van de samenleving dient in ieder geval getemperd te worden.

Foto: Sebastiaan ter Burg (cc)

Samenleving snakt naar correctie van hebzucht aan top

ANALYSE - Voor het eerst sinds begin 2008 worden Nederlanders meer in beslag genomen door economische problemen dan door de problemen van het samenleven ofwel de omgangsvormen. Hoe weten we dat en wat betekent het? Paul Dekker en Josje den Ridder van het Sociaal Cultureel Planbureau onderzochten het.

Begin 2008 startten we ons Continu Onderzoek burgerperspectieven. Sindsdien wordt elk kwartaal aan een representatieve steekproef van Nederlandstaligen gevraagd: ‘Wat vindt u op dit moment de grootste problemen in ons land? Waar bent u zeer negatief of boos over of waar schaamt u zich voor als het om de Nederlandse samenleving gaat? Wilt u met enkele trefwoorden de belangrijkste problemen aangeven?’ Door te verwijzen naar boosheid en schaamte vermijden we dat mensen de vraag als een kennisvraag gaan beantwoorden (‘wat was ook alweer het grootste probleem?’).

Negen op de tien ondervraagden kan minstens één onderwerp bedenken op de vraag naar wat goed gaat in het land. Dat lukt minder goed als de respondenten gevraagd wordt waar ze trots of blij over zijn; ongeveer twee derde geeft dan één of meer onderwerpen aan. De zorgen over omgangsvormen en samenleven groeperen we in één categorie, hetzelfde doen we met zorgen over economie en inkomen.

Foto: Eugene Phoen (cc)

Nederlands prostitutiebeleid is mislukt

ACHTERGROND - De opheffing van het bordeelverbod heeft niet tot de verwachte resultaten geleid. Dat kan ook niet zolang de overheid de maatschappelijke werkelijkheid negeert en de sekswerkers geen stem geeft in het beleid. Het huidige emotionele debat over prostitutie helpt niet om die situatie te veranderen.

Hoe ga je om prostitutie? Met die vraag worstelt elke overheid, waar ook ter wereld. Het resultaat van die worsteling is in de westerse wereld globaal vertaald in vier beleidsregimes, die sekswerkers en klanten criminaliseren (VS, Ierland en Italië), klanten criminaliseren (Zweden, Noorwegen, Finland), seksbedrijven geheel of gedeeltelijk legaliseren (Nederland, Oostenrijk en Duitsland), of specifieke op prostitutie gerichte wetgeving afschaffen (Nieuw Zeeland, Australië). Meestal is de wetgeving van een land een mengvorm van deze ideaaltypen.

Opheffing van bordeelverbod moest misdaad en overlast bestrijden

In de vier grote steden van Nederland zijn per dag ongeveer 2200 sekswerkers actief. Dat cijfer is gebaseerd op de telling van het aantal sekswerkers dat op een bepaalde datum op een bepaalde locatie werkzaam is. Gezien de enorme mobiliteit onder sekswerkers, zowel geografisch (tussen type bedrijven, steden en landen) als beroepsmatig (tussen sectoren) en vanwege de werktijden (perioden van werken afgewisseld met niet werken), is een uitspraak over de landelijke cijfers een uiterst hachelijke zaak, waaraan wij ons niet wagen. Wel durven we te beweren dat een landelijk dagcijfer van 20 duizend sekswerkers, zoals in de internationale literatuur vaak wordt genoemd, overtrokken is.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Waarom zouden wijkteams beter en goedkoper zijn?

ANALYSE - Gemeenten zijn zich aan het voorbereiden op transities in het sociale beleid. Er wordt veel verwacht van sociale wijkteams, die laagdrempelige en generalistische hulp moeten geven, met een beroep op eigen kracht. De verwachtingen zijn hooggespannen. Wordt het ook beter en goedkoper?

De verantwoordelijkheid voor coherent sociaal beleid ligt bij de gemeenten. Er zijn hierbij hoge verwachtingen van een buurtgericht aanbod van hulp. De buurt wordt gezien als de juiste schaalgrootte om dienstverlening beter te verbinden, om de burger meer te betrekken en om de vraag naar ‘duurdere’ voorzieningen te voorkomen. Onder verschillende noemers als sociale wijkteams of buurtteams wordt hier hard aan gewerkt (VNG 2013).

In wijkteams wordt laagdrempelige, generalistische hulp georganiseerd. De eigen kracht en het eigen informele netwerk van cliënten spelen een belangrijke rol. Mogelijke begeleiding wordt zoveel mogelijk aangeboden vanuit netwerken in de buurt. Iedere gemeente organiseert dat weer anders, zoals de verschillende beslissingsbevoegdheden van een buurtteam, de grootte van het gebied, de gerichtheid op jeugd en gezin en dergelijke. Ook kan per wijk de aard van de problematieken nogal verschillen.

De verwachtingen van gemeenten omtrent de buurtteams zijn hoog: met minder geld betere ondersteuning leveren. Het is nog niet duidelijk welke efficiency winst ingeboekt kan worden door het werk van de buurtteams. Sommigen stellen dat 25% efficiencywinst te behalen is maar daarbij wordt vooral geredeneerd vanuit zware gezinsproblematiek, met erg veel betrokken partijen. Tot nu toe verrichte MKBA’s zijn indicatief, gestoeld op schaarse kengetallen en noemen bedragen die niet altijd verbonden zijn aan echte geldstromen. Voor een evaluatie van de Utrechtse buurtteams Jeugd & gezin en de buurtteams Krachtig hebben we daarom gekeken naar daar waar het gebeurt: bij de individuele cliënten die ondersteuning nodig hebben.  Op welke manier kunnen buurtteams beter en goedkoper zijn?

Foto: Stefan Koopmanschap (cc)

Beledig de mantelzorger niet

ACHTERGROND - De Goudse zorginstelling Vierstroom wil familieleden van inwoners ‘moreel verplichten’om minstens vier uur per maand mantelzorg te verlenen. Op het eerste gezicht lijkt dat een logische beleidskeuze. Maar pas op, gemotiveerde mantelzorgers kunnen zich licht beledigd voelen.

Dankzij meer mantelzorg kunnen professionele medewerkers zich focussen op de kerntaak, namelijk het verzorgen van de inwoner. Vrijwillige medewerkers (al dan niet familie) helpen bij de nevenactiviteiten die noodzakelijk zijn om het leven in het tehuis  aangenamer te maken. En de band van de inwoner met de familie wordt sterk gehouden, zodat de kans op vereenzaming verkleint. Er is dus weinig discussie dat mantelzorg nuttig en nodig is. Vele organisaties worstelen echter met de vraag hoe mensen gestimuleerd kunnen worden om mantelzorg te bieden. En om een beleid ter zake te kunnen ontwikkelen, hebben zorginstellingen een zicht nodig op de motivatie die mantelzorgers drijft. Die motivatie blijkt niet onder één noemer te vangen, zo blijkt uit het onderzoek in het kader van een recente excellente masterproef van Tom Verhaeghe en Lara Devos (Hogeschool/Universiteit Gent).

Vier verschillende typen mantelzorgers

Er werden vier zogenaamde ‘motivatieprofielen’ van mantelzorgers in de Vlaamse ouderenzorg vastgesteld. Ten eerste, de task-bounded affectionate, een mantelzorger die zorgtaken opneemt vanuit een sterke emotionele band met de zorgbehoevende. Hij heeft daarbij een duidelijk doel, namelijk de levenskwaliteit van het familielid op peil helpen houden. Dit type mantelzorger is zeer geïnteresseerd in alle aspecten van het zorgproces (dus ook de gespecialiseerde zorgtaken), en wil daarom zijn steentje bijdragen op vele vlakken. De impure altruist handelt vanuit een normatief kader dat gebaseerd is op menslievendheid en liefdadigheid, maar kan dit pas opbrengen wanneer hij het gevoel heeft gewaardeerd te worden voor het geleverde werk. Persoonlijke voldoening en af en toe een schouderklop zijn zeer belangrijk. Het derde type mantelzorger, de impure rationalist, zorgt voor het familielid vanuit een zeker eigenbelang (goede levenskwaliteit helpen garanderen ). Maar hij beseft tegelijkertijd dat dit een belangrijke maatschappelijke opdracht is, omdat ons zorgsysteem met zijn grote financiële maatschappelijke kost nood heeft aan dergelijke vrijwillige ondersteuning. Het vierde type is de duty-bounded affectionate. Hij verleent mantelzorg vanuit een zekere vanzelfsprekendheid, en is er van overtuigd dat de naaste dat ook voor hem zou hebben gedaan. Er is sprake van een soort normatieve druk: ‘het hoort zo’.

Vorige Volgende