Wouter Leenders stelde mij op twitter een vrij simpele vraag: Of ik wel eens wat had geschreven over liberalisme en economie. En dan specifiek over de vraag waarom de overheid wel mag interveniëren in de economische sfeer en niet in de culturele sfeer.
De vraag is of mijn epistemische liberalisme, dat uitgaat van de centrale stelling dat we niet weten wat het beste individuele levensplan is te verenigen is met linkse sociaal-economische politiek. De overheid kan mensen misschien niet opleggen hoe ze moeten leven, de overheid moet wel interveniëren om de vrijheid van mensen te beschermen: we rechtvaardigen de interventie van de politie door te stellen dat we zo inbreuken op individuele vrijheid kunnen voorkomen. Maar kunnen we ook economische interventie zo rechtvaardigen?
Er zijn denk ik drie lijnen van argumentatie waardoor we individuele vrijheid en economische interventie kunnen verenigen. Ik laat me uiteindelijk inspireren door drie filosofen: de ideeen van John Rawls, over gerechtvaardigde ongelijkheid,de ideeen van Dworkin, over gelijke uitgangsposities en verdiende en onverdiende ongelijkheden, en die ideeen van Van Parijs over ‘echte’ vrijheid:
Ten eerste om individuele negatieve vrijheid te beschermen. Er is een grote machtsongelijkheid tussen werkgevers en werknemer (en tussen producenten en consumenten): in een ‘vrije markt’ kunnen werkgevers werknemers uitbuiten. Omdat bedrijven veel machtiger zijn dan individuele werknemers en omdat werknemers voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van die bedrijven kunnen bedrijven in een ‘vrije markt’ werknemers dwingen om vrijheden in te leveren, te werken onder gevaarlijke omstandigheden of lonen te accepteren die lager zijn dan het bestaansminimum. De overheid moet ingrijpen om ervoor te zorgen dat de rechten van werknemers en consumenten, – de zwakkere partijen – worden beschermd. Denk aan het minimumloon, het recht op collectieve onderhandeling door werknemers, wetten over arbeidsomstandigheden.