Eerder schreef ik al over de gelijkenissen tussen het 19e eeuwse populisme en de sociaal-democratie. Beide waren vernieuwende, democratische politieke bewegingen die een onderscheid tussen het volk en de elite centraal stelden. Op een element verschilt een man als Wilders van een politicus als Troelstra: het exclusieve, verdelende element. Het idee dat er een gevaarlijke ‘ander’ is die een bedreiging is voor de waarden van het volk. Dit was echter voor het Nederlandse politieke protestantisme, in haar begin jaren, de kern van hun politieke ideeën: zowel de Anti-Revolutionaire stroming, de CHU als de SGP zijn ooit ontstaan uit expliciet wantrouwen ten opzichte van de katholieken in Nederland.
Jarenlang waren katholieken in Nederland tweederangsburgers, die alleen maar in schuilkerken hun geloof mochten belijden. De provincies waar katholieken in de meerderheid waren, mochten zichzelf niet besturen, maar werden als generaliteitsland bestuurd vanuit Den Haag. In de loop van de 19e eeuw kwam hier verandering in: onder het patriottische en later het liberale bewind kwamen er ideeën op om katholieken als gelijke Nederlandse burgers te zien. Dus werd voorgesteld om de katholieken toe te staan bijvoorbeeld hun bisschoppelijke hiërarchie te herstellen. Dat zou betekenen dat er erkend zou worden dat Nederlandse katholieke burgers ook loyaliteit hadden richting de paus en zich naast Nederlander ook lid voelden van een katholieke gemeenschap. De anti-roomse gevoelens waren sterk in Nederland met name onder de orthodoxe calvinisten. Zij zagen Nederland als een protestantse natie waar gewetensvrijheid was doordat de macht van de katholieke kerk was ingedamd. Dus ontstond er een anti-katholieke maatschappelijke beweging, de Aprilbeweging, die zich verzette tegen de groeiende macht van de katholieke kerk in Nederland en de liberale politieke elite die onder het mom van geloofsvrijheid de katholieken hun gang liet gaan. Uit deze Aprilbeweging groeide de latere Anti-Revolutionaire Partij: Stop de ‘katholisering van Nederland’.
Uiteindelijk bleek het voor de ARP toch handig om samen te gaan werken met de katholieken: op de grote vraagstukken van die tijd, stemrecht en bijzonder onderwijs vonden deze twee stromingen elkaar wel. Echter binnen de eigen kring werd het katholicisme nog steeds als een bedreigende beweging gezien. Dat leidde tot twee nieuwe politieke bewegingen: de CHU en de SGP. De Staatkundig Gereformeerde Partij brak op theologische gronden. Het vraagstuk was de Nederlandse geloofsbelijdenis, een van de basisteksten van het Nederlandse protestantisme. Het vraagstuk was of er hierin moest staan of het de opdracht van de overheid was om “te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen.” Hiermee werd gedoeld op de ‘valse’ katholieke godsdienst, die er afgodsbeelden op na hield en geleid werd door de paus, die de protestanten gezien werd als anti-Christ: de SGP zag dit als een ‘paapse schijnreligie’.