OPINIE - De vrijhandelsverdragen waarover de Europese Unie onderhandelt met de Verenigde Staten, Canada en nog 20 andere landen, moeten de kwakkelende Europese economieën uit het slop trekken. Het is echter maar zeer de vraag of ze dat gaan doen, en of de prijs daarvoor niet veel te hoog is, stelt SP-Europarlementariër Anne-Marie Mineur.
1 juni volgend jaar is het tien jaar geleden dat Nederland massaal tegen de Europese Grondwet stemde. De opkomst was verrassend hoog (63,3%) en ook het aantal nee-stemmers (61,5%) overdonderde iedereen. Desondanks ondertekenden op 13 december 2007 de toenmalige 27 lidstaten van de EU het Verdrag van Lissabon, dat voor 98,6% overeenkwam met de Europese Grondwet. Slechts zes van de 448 artikelen werd geschrapt, die ook nog eens uitsluitend bijzaken betroffen.
Steeph, welbekend bij Sargasso-lezers, las de Europese Grondwet in 2005 en concludeerde dat de grootste makke van de Europese Grondwet was, dat het ontbrak aan democratische controle. Ook maakte hij bezwaar tegen het feit dat de politieke stroming van het moment – het neoliberalisme — werd vastgelegd in de grondwet. “Het vrijemarktprincipe als integraal onderdeel van grote stukken van deze grondwet”, aldus Steeph. Toch is die Grondwet er gewoon gekomen, en met dat Europa hebben we op dit moment te maken. Dat is goed te merken. De vrijhandelsverdragen waarover de EU op dit moment onderhandelt (TTIP met de Verenigde Staten, CETA met Canada en TiSA met 22 zeer uiteenlopende landen), ondergraven de democratie nog verder, en geven ruim baan aan de vrije markt, privatisering en lage overheidsbemoeienis.
Non-tarifaire beperkingen