COLUMN - Ze weet steeds minder, daardoor wennen de dingen hopelijk makkelijker. Wat er vanmorgen is gebeurd, is ’s middags al weggezakt in een onbereikbaar ver verleden. Soms lijkt ze een eend met een dik verenpak, waar alles ongemerkt vanaf glijdt: water, blijdschap, opluchting, verdriet. Ze kan plotseling snikken en twee minuten later zit ze star voor zich uit te kijken, of zakt ze zoetjes terug in slaap. Je weet niet of het verdriet was, of dat haar lichaam een manier zocht om spanning te ontladen, nu ze verder schier bewegingsloos is. Ik hoop altijd dat zo’n snik weinig anders is dan een boertje: een ontsnapte oprisping.
Al een week voor de verpleegtehuizen verplicht op slot gingen, besloten ze bij haar de boel dicht te gooien. Dat vonden mijn vader en ik pijnlijk, maar verstandig.
Je kunt zo’n afdeling vol dwalende en soms dwarse demente mensen niet aan de anderhalve meter afstand houden, en als er één ziek wordt, vallen ze geheid allemaal om. Mijn vader was benauwd dat ze hem dan over een paar weken niet meer zou herkennen, maar hij zit in haar hart gegrift, hem vergeet ze nooit.
Nu staat hij al bijna anderhalve maand elke middag bij de schutting die het terras achter haar afdeling omzoomt. Hij kan net over de omheining kijken. Hij waarschuwt de verpleging als hij er staat, dan rijden ze zijn lief naar buiten. Als ze hem ziet, klaart haar gezicht bij toverslag op. ‘Dag meisje,’ zegt mijn vader. ‘Dag man van me,’ zegt mijn moeder dan, trekt een halve glimlach (haar andere mondhoek wil niet meer meedoen) en sukkelt weer in slaap.
Er valt weinig te converseren. Ze praat te zacht en er komen geen zinnen meer uit haar mond, alleen losse woorden en flarden. Maar ‘man van me’ – dat weet ze nog. Sommige dingen vergeet je nooit, zelfs niet als je hersenen bijna zijn verdwenen. Zulke woorden huizen niet in je brein, maar in je zintuigen en al je vezels.
Er valt weinig te zeggen. Ze reageert amper. Soms zegt mijn vader vier keer hetzelfde, om de tijd te vullen. Daar merkt ze toch niets van: haar kortetermijngeheugen is immers erg kort. En ze is blij als hij iets tegen haar zegt, zelfs al wordt ze er niet altijd wakker van, want aandacht – dat merkt ze wel. Na vijf minuten gaat mijn vader weer weg. ‘Tot morgen, meisje.’
Ze wordt opperbest verzorgd. De verpleging föhnt haar haar, brengt haar lippenstift op, en lakt zelfs haar nagels. Daar slaapt ze gewoon doorheen, maar ze voelt zich er later wel prettiger van, denk ik. Mijn vader in elk geval wel: ze oogt dan een beetje meer als de vrouw die ze was. Zijn meisje.
Hij mag nu officieel op bezoek, als hij een mondkapje voordoet en beschermende kleding aantrekt, maar dat wil hij niet. Hij is bang dat ze dan van hem schrikt. Of hem niet herkent.
Hij wacht op het moment dat hij haar hand weer kan vasthouden, haar een kusje mag geven, en kan zeggen: ‘Dag meisje van me.’
Deze column van Karin Spaink verscheen eerder in Het Parool.