OPINIE - Aan sommige politicidingen zal ik nooit wennen. Het idee bijvoorbeeld om ‘verklaringen’ af te geven. Er is een evenement in Antwerpen, en je schrijft een volkomen nietszeggende tekst en noemt deze ‘de verklaring van Antwerpen’:
Als Comité van Ministers willen we daarom onze 100e vergadering aangrijpen om de Taalunie klaar te maken voor de toekomst. We bekrachtigen vandaag het belangrijke Verdrag uit 1980 en de doelstellingen in dat verdrag. Dat zijn de gemeenschappelijke ontwikkeling van de Nederlandse taal en de gemeenschappelijke bevordering van de kennis en het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal, de Nederlandse letteren, en de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland. De Taalunie zal in de toekomst de verbindende rol van het Nederlands in maatschappelijke domeinen zoals onderwijs, cultuur, welzijn en de arbeidsmarkt blijven houden. Hierbij is het van belang dat de Taalunie ook bij het brede publiek een voldoende zichtbare en inspirerende rol opneemt.
Wie heeft hier wat aan? Wat stellen die ministers zich voor bij het, al dan niet gemeenschappelijk, ‘ontwikkelen’ van de Nederlandse taal? Op welke manier is de taal nog niet voldoende ‘ontwikkeld’? Gaan de ministers eigenhandig nieuwe zinsconstructies verzinnen? En wat is volgens hen eigenlijk ‘verantwoord gebruik’ van de Nederlandse taal, en hoe verhoudt zich dat tot ‘onverantwoord gebruik’? Is de taal een dodelijk instrument waarbij de overheid ervoor moet zorgen dat mensen er niet onverantwoord mee omgaan? Moet men voortaan een vergunning hebben om Nederlands te kunnen spreken?
Boeren of centen
Als dit de ‘inspirerende rol’ is die de ministers – die toch de baas zijn over de Taalunie – voor zich zien, hoef ik voorlopig niet geïnspireerd te worden. Zoals trouwens ook het programma van maandag mij niet echt van het enthousiasme uit mijn stoel deed opveren: het was allemaal nogal saai. Zoals dat trouwens ook hoort, bij een ambtelijke bijeenkomst. Die moet saai zijn, saaiheid is soms een deugd, dat meen ik echt.
Maar de laatste zin van het citaat hierboven, is wel de meest moedeloos stemmende. Al tientallen jaren wordt aan de Taalunie opgelegd dat het zichtbaar is voor het brede publiek. Terwijl de Taalunie daar helemaal niet voor bedoeld is.
De Taalunie is een miniministerie, met de ministers aan het hoofd en daaronder vooral ambtenaren. Zij moeten beleid uitzetten en mensen vinden die het kunnen uitvoeren. Dat is allemaal nogal saai en niet echt iets voor een ‘breed publiek’, maar het is precies daarom ook nuttig. Het gaat niet samen met een ‘zichtbare en inspirerende rol’. Het ministerie van Landbouw of dat van Financiën spelen ook niet zo’n rol in het debat over de boeren of over de centen, en niemand verwacht dat dan ook van hen.
Hetzelfde als altijd
Nu zitten er aan de Taalunie nog twee gremia vast die misschien wel zo’n rol zouden kunnen spelen: de zogeheten ‘interparlementaire commissie’ waarin parlementariërs zitten uit Nederland en Vlaanderen, en de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. Uit geen van beiden is in in de afgelopen 44 jaar sinds de oprichting van de Taalunie ooit een interessante gedachte gekomen, en de ministers gaan er niet over of daar iets aan verandert. Dat is misschien jammer, maar het lijkt me ook iets waarmee te leven valt. Dan voeren we het debat over taal wel ergens anders.
Wat er wel steeds gebeurd is in de afgelopen veertig jaar als de Taalunie zo nodig zelf ‘zichtbaar’ moet zijn, is dat ze met het relatief grote bedrag dat ze heeft niet verdeelt onder groepen die goede ideeën hebben om iets te doen met dat publiek, maar het zelf gaat inzetten voor bloedeloze middagen zoals die van maandag (zie hier). Gigantisch is de stapel mislukte publieksprojecten van de Taalunie van de afgelopen decennia: festivals waar maar weinig mensen kwamen, boeken en tijdschriften die niemand las. Omgekeerd heb ik als eenvoudig soldaat in het veld van de taal zelden het idee gehad dat de Taalunie (de overheid) erop uit was mij te helpen en veel vaker dat ze erop uit was met mij te concurreren.
De verklaring is dus teleurstellend, al houd ik het ook voor mogelijk dat ik er veel te veel in lees. Misschien hoort bij het ambtelijke leven behalve saaiheid ook een zekere hoeveelheid ‘verklaringen’ met allerlei betekenisloze grote woorden.
En toch. De nieuwe Algemeen Secretaris ken ik helaas niet, maar ik zou niet graag in zijn schoenen staan. Hij gaat het nog heel lastig krijgen. De politiek weet eigenlijk niet wat ze wil, de ambtelijke messen zijn ondertussen in allerlei hoeken vast alweer geslepen.
Reacties (2)
“Wie heeft hier wat aan?”
Alle vervolgvragen zijn eigenlijk een beetje irrelevant, gezien het gegeven dat deze “bekrachtiging” an sich al een nutteloze exercitie is, de ministers verwijzen immers naar een verdrag uit 1980 (in 1982 door door beide Kamers geratificeerd en dus in werking), dat dezelfde doelstellingen heeft.
Dat geklets over zichtbaarheid, zou dat niet te maken hebben met de obsessie van politici met beeldvorming? Overheidsorganisaties moeten zichzelf vooral verkopen, in plaats van gewoon rustig hun werk te doen. En om jezelf te kunnen verkopen moet je zorgen dat je gezien wordt. Het gaat niet om het werkelijke nut van het werk dat je doet, maar om hoe de buitenwereld daarover denkt.