LONGREAD - Een column over de Middeleeuwse mystica Beatrijs van Nazareth (ca.1200-1268) past niet echt in een serie over volkscultuur – hoewel ze in de volkstaal schreef en niet in het Latijn – maar een verhaal over een christelijke zalige in de laatste, toch al tot enige bezinning aanzettende week van het jaar, kan geen kwaad. Bovendien is er een aanleiding: het was dit jaar 750 jaar geleden dat deze voor de Brabantse mystiek en de Nederlandse literatuur zo belangrijke vrouw is overleden. Alle reden dus voor een longread.
Voor de verandering gaat het nu eens niet over een vage heilige wier biografie een paar honderd jaar na overlijden terechtkwam in de beruchte Legenda Aurea, maar om een historische figuur. Beatrijs van Nazareth wordt binnen de Middelnederlandse mystiek in één adem genoemd met Hadewijch en Jan van Ruusbroec. Haar ‘jubileum’ werd op 29 augustus (haar feestdag) 2018 gevierd in de abdij Onze-Lieve-Vrouw van Nazareth in Brecht (België), een rechtstreekse voortzetting van de gelijknamige abdij die in 1236 door haar vader was gesticht.
Biografie
Er is in tegenstelling tot de werken van Hadewijch en Jan van Ruusbroec slechts één geschrift van Beatrijs overgeleverd, het mystieke traktaat Van seven manieren van heiliger minne, waarover straks meer.
Bekend is verder dat zij ook nog een dagboek heeft geschreven over de periode 1217 tot 1235, later bekend geworden onder de titel Liber Vitae. Het door Beatrijs oorspronkelijk in het Middelnederlands geschreven werk is verloren, maar een anonieme monnik – men fluistert dat het de dertiende-eeuwse geleerde Willem van Affligem is – heeft het in het Latijn vertaald en herordend tot een driedelige hagiografie, de Vita Beatricis. De Vita werd kort na haar dood geschreven in opdracht van de abdis, mede op verzoek van de zusters van de abdij Nazareth.
Beatrijs werd kort na Pasen 1200 geboren in Tienen bij Leuven als jongste van het gezin van moeder Geertrui en vader Bartholomeus, een vrome en welgestelde man uit de burgerstand. Toen Beatrijs zes jaar was stierf haar moeder en vader Bartholomeus stuurde haar, waarschijnlijk samen met enkele van haar zusters, voor een gedegen opleiding naar de Begijnen in Zoutleeuw.
In 1208 werd ze door haar vader teruggeroepen en twee jaar later met haar zusters Christina en Sybilla als oblaat (hier: iemand die nog geen monastieke geloften maar een toewijding aan een kloosteroverste heeft afgelegd) naar de abdijschool van de cisterciënzerinnenabdij Bloemendaal in Erkel-Archiennes nabij Nijvel gestuurd. De vroomheid van Beatrijs, grotendeels een vrucht van haar verblijf bij de Begijnen, viel dermate op dat het haar toegestaan werd al op vijftienjarige leeftijd haar geloftes als novice af te leggen, hetgeen geschiedde op Witte Donderdag 1215.
De ‘carrière’ van deze intelligente en vrome dame begint zo langzamerhand vorm te krijgen. In 1216 en 1217 verbleef Beatrijs in het naburige cisterciënzerinnenklooster Rameia (La Ramée) waar zij zich bekwaamde in de kopieerkunst en het verluchten van handschriften, de ars scriptoria. Hier kwam zij in contact met de mystica Ida van Nijvel (1190-1231), genoemd naar de gelijknamige heilige uit de zevende eeuw die haar vriendin en geestelijk leidsvrouw werd.
Tussen de twee vrouwen groeide een intense geestelijke vriendschap, een sancta communitas mystica, die voor de geestelijke groei van Beatrijs van groot belang is geweest. In dit klooster krijgt zij haar eerste visioenen.
Rond Pasen 1217 werd ze teruggeroepen naar de abdij in Bloemendaal waar zij haar mystieke ervaringen begint op te schrijven in wat later het Liber Vitae zou gaan heten. Hoewel Beatrijs gezien haar opleiding Latijn moet hebben beheerst, schreef ze in het Middelnederlands, het Diets.
Vier jaar later verhuisde ze met nog enkele andere leden van Bloemendaal naar een nieuwe stichting van haar vader, Maagdendaal (ik had persoonlijk een andere naam verzonnen) in Oplinter nabij haar geboortedorp Tienen. Hier deed zij haar plechtige geloften waardoor zij op 25-jarige leeftijd ‘volwaardig non’ was.
Intussen bouwde haar vader een nieuwe abdij, zijn derde stichting, met financiële steun van de Brabantse hertog Hendrik II. In 1236 vertrok Beatrijs met haar twee zusters naar het nieuwe klooster in Lier. Al het volgende jaar werd zij tot priorin gekozen, de eerste positie onder de abdis, hetgeen zij tot aan haar dood zou blijven.
Hier schreef zij Van seven manieren van heiliger minne, als onderricht aan haar medezusters wier geestelijk leidsvrouw zij geworden was. Na een ziekbed van ruim een half jaar stierf Beatrijs op 29 augustus 1268 op 68-jarige leeftijd, als priorin opgevolgd door een van haar zusters.
Het klooster, dat zich bevond bij het huidige restaurant Hof van Nazareth bij Lier, vlak achter de dijk langs de Nete, werd gedurende de Franse Revolutie opgeheven en het complex werd gesloopt, met uitzondering van het poortgebouw en enkele schuren. In 1985 worden bij opgravingen enkele fundamenten, muurresten, putten, aardewerk en dergelijke blootgelegd, alsook een groot aantal graven.
Een groot deel van de opgegraven beenderresten wordt in 1986 aan de inmiddels ‘nieuwe’ abdij van Onze Lieve Vrouw van Nazareth, gebouwd van 1947-1954 in Brecht in de Belgische Kempen, overgedragen en opnieuw begraven. De stichting van de nieuwe abdij in Brecht haalt op een haar na de kerkrechtelijke termijn van maximum 100 jaar tussen het overlijden van de oudste zuster (in het oude klooster in Lier) en de nieuwe stichting. De zusters van Brecht mogen zich dus medezusters van hun beroemde voorgangster Beatrijs noemen.
De mystieke context
Ik heb een academicus ooit serieus horen beweren dat ‘mystiek’ etymologisch verwant zou zijn met het Nederlandse begrip mist, mistig, dus wellicht is een korte uitleg van het genre zinvol. Dit was immers de stroming waartoe Beatrijs behoorde en waarvoor zij van betekenis is.
De term mystiek stoelt op het Griekse woord mystikos (verborgen, geheim). Mystiek komt in alle grote religies voor – op Sargasso is weleens geschreven over islamitische soefi’s – en is van alle tijden, maar de term is inmiddels wel wat versleten en het woord wordt meestal nogal willekeurig gebruikt.
De oorspronkelijke essentie is de versmelting van de menselijke ziel met het goddelijke, het ultieme transcendente, de unio mystica, ook wel beschreven als de terugkeer van de ziel tot zijn essentie. Dit gaat gepaard met gevoelens van eenheid, extase, diep geluk, absolute zingeving en absolute zekerheid.
Er zijn diverse soorten mystiek en verschillende gradaties. De essentie van het fenomeen onttrekt zich aan de gangbare wetenschap, die afhankelijk is van onze zintuigen en denkvermogen doordat het zich buiten deze materiële beperkingen afspeelt. Men kan het verschijnsel op zich wetenschappelijk bestuderen zoals men ook bijgeloof kan bestuderen en men kan getuigenissen van mystieke ervaringen vergelijken en daaruit conclusies trekken, maar als men het wezenlijke probeert te begrijpen blijft de wetenschapper toch een blinde die probeert het clair-obscur van Rembrandt of de kleuren van Chagall te doorgronden.
Centraal in de christelijke mystiek staat de cognitio experimentalis Dei (het kennen van God door ervaring), een term van Jean de Gerson (1363-1429). Het kenmerkende verschil tussen magie en mystiek is dat in de magie geprobeerd wordt de godheid te manipuleren en het initiatief bij de mens ligt, terwijl men bij mystiek zich geheel aan het goddelijke overgeeft en het initiatief bij God ligt.
Men kan zich wel hierop voorbereiden door strenge ascese. De kerk van Rome heeft zich altijd tweeslachtig tegenover de mystiek opgesteld: aan de ene kant voelde zij aan dat het om iets essentieels ging, maar anderzijds was voor de pragmatisch en juridisch ingestelde roomsen mystiek iets gevaarlijks wat niet of nauwelijks te controleren viel en al snel tegen hun dogmatiek inging: Meister Eckhart is door zijn natuurlijke dood maar net aan een kerkelijke veroordeling ontsnapt terwijl zijn leerlinge Marguerite Porete letterlijk in rook is opgegaan.
Dit alles in tegenstelling tot de Oosters-Orthodoxe kerk van Constantinopel, waarbij een directe, geestelijke relatie met de Heilige Drie-Eenheid zo’n beetje voorwaarde is om je waarachtig Oosters-Orthodox te mogen noemen.
De christelijke mystiek van de Middeleeuwen is ruwweg te verdelen in vier stromingen:
- De vroegmiddeleeuwse Keltische en insulaire mystiek, die nog zwaar schatplichtig is aan de laatklassieke en Byzantijnse woestijnvaders,
- De Rijnlandse mystiek, gedomineerd door Meister Eckhart, Johannes Tauler, Henry Suso en Hildegard von Bingen. De schriftelijke neerslagen en reflecties van hun mystieke ervaringen zijn van nogal beschouwelijke aard.
- De Brabantse of Vlaamse mystiek van de reeds genoemde Jan van Ruusbroec en Hadewijch, waartoe ook Beatrijs van Nazareth behoorde.
- De Spaanse mystiek uit de Late Middeleeuwen en Renaissance van Theresia van Avila en Johannes van het Kruis.
De Brabantse mystiek, die in zekere zin was voorgekookt door de cisterciënzers Bernard van Clairvaux en zijn leerling Willem van Saint-Thierry met zijn commentaar op het Bijbelboek Hooglied (Brevis commentatio in priora duo capita Cantici Canticorum), wordt ook wel minne- of bruidsmystiek genoemd.
Bij de mystiek van de minne, die hoofdzakelijk door vrouwen werd beoefend, komt de godskennis tot stand doordat het subject een geestelijke liefdesrelatie met Jezus c.q. de Drie-Eenheid aangaat. Die liefde kent net als menselijke liefde diverse stadia en is wederzijds. Net als bij alle mystiek komt hier ook een ‘nacht van de ziel’, zoals Johannes van het Kruis die noemt, voor, waarbij de geliefde onbereikbaar schijnt. Het is een overgangsperiode naar de volwassen fase van de mystiek. In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt liggen in deze laatste fase contemplatie en actie in elkaars verlengde, zoals bijvoorbeeld blijkt bij de moderne mysticus Dag Hammarskjöld (1905-1961) die secretaris-generaal van de Verenigde Naties was.
Beatrijs had al met deze ‘liefdesmystiek’ kennis gemaakt tijdens haar verblijf bij de Begijnen in Zoutleeuw. Naast de cisterciënzerinnen werd de bruidsmystiek hartstochtelijk beoefend door de Begijnen, waar deze mystiek bij de toch al vroom ingestelde Beatrijs een dankbare voedingsbodem vond.
De beoefenaars van deze mystiek werden Mulieres religiosae (vrome vrouwen) genoemd. Van veertien van deze vrouwen zijn levensbeschrijvingen overgeleverd, waaronder die van Lutgard van Tongeren (1182-1246) en Juliana van Cornillon (1192-1298). Ook de Clarissen, genoemd naar Clara van Assisi, de geestelijke metgezel van Franciscus, beoefenden deze vorm van bruidsmystiek. Het centrale idee achter deze minnemystiek was dat men alleen in de liefdesbeleving God ten volle kan kennen. De mystieke extase van onstuimigheid en overweldiging door deze liefde noemde men in het Middelnederlands orewoet.
Van seven manieren van heiliger minnen
De Mulieres religiosae, met Hadewijch voorop, probeerden hun visioenen en andere mystieke ervaringen onder woorden te brengen in traktaten, brieven en dergelijke. Men deed dat niet in het Latijn, maar in de volkstaal van toen, het Middelnederlands. Over het algemeen betreft het hierbij literaire pareltjes die terecht tot de literatuur gerekend worden.
De bijdrage van Beatrijs betreft slechts één boekje, maar dat is wel het oudste complete proza dat in het Middelnederlands bewaard is gebleven. Frits van Oostrom besteedt in zijn Stemmen op schrift, het eerste deel van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, liefst zestien pagina’s en gedeelten daarvan aan Beatrijs van Nazareth.
Het traktaat van ongeveer 500 regels met de oorspronkelijke titel Van seuen manieren van heileger minne is in feite een Liber Confortatorius, een soort wegwijzer in de mystiek voor kloosterlingen. Beatrijs schreef het werkje voor haar medezusters in de abdij Nazareth rond 1240, toen zij het volwassen stadium van de bruidsmystiek had bereikt en als geestelijke gids voor haar medezusters optrad. Het werk heeft een heel eigen mystieke terminologie, specifiek gericht aan haar eigen medezusters.
Het traktaat bevat de kern van de mystiek zoals Beatrijs die beleefd heeft. Ze schrijft over de opgang in de mystieke liefde (Godsliefde). Hierin onderscheidt ze zeven vormen (manieren) van opeenvolgende ervaringen: zuiverende liefde, dienende liefde, het onverzadigbare verlangen naar de volle liefde, de mystieke liefdesvreugde, de liefdesstorm, de zegevierende liefde en de overgang naar de eeuwige liefde.
De eerste fase, de godsbeleving (minne), manifesteert zich allereerst als een intens verlangen in de mens om meer en meer gelijk te worden aan Jezus Christus. De ziel ervaart een begeerte om God lief te hebben zoals Christus God heeft liefgehad. Deze eerste ‘manier’ is de basis en uitgangspunt voor de volgende fasen. In deze begeerte dienen zich vervolgens verschillende fasen aan totdat in de laatste fase de minne zegevierend regeert. In de zesde wijze wordt ervaren dat Christus in je woont, maar dit is nog niet de eindfase. Na deze dimensie volgt de zevende en eindfase: de eeuwigheidsdimensie: het begin van de deelname van Gods leven op aarde. Het is een persoonsoverstijgende liefde.
Deze route naar de ultieme staat van een mysticus of mystica is van de hand van Beatrijs zelf. Er zijn diverse andere routes naar dit punt in kaart gebracht, zoals het bekende rijtje purificatio, illuminatio, communio (zuivering, verlichting, vereniging), of De bestijging van de berg Karmel van Johannes van het Kruis of Het kasteel van de ziel van Theresia van Avila. Maar over onze ‘eigen’ Beatrijs van Nazareth mogen we best wat chauvinistisch doen.
Reacties (2)
Hoort het afgebeelde manuscript wel bij deze Beatrijs? Volgens mij is dit het begin van de Beatrijs-legende (‘van dichten comt mi cleine bate’ ) , en die heeft toch niets met deze Beatrijs te maken?
Mystiek, mystiek, Mistinguett.
Het enige dat ik op deze uiteenzetting wil aanmerken is dat ze geschreven lijkt te zijn om mystici te herwaarderen om hun spirituele waarde. Men kan zijn twijfels hebben over die poging als die uit katholieke hoek komt.
Maar, inderdad, uit lijden komt strijden:
-Van Hildegard van Bingen wordt vermoed dat schrikbarende hoofdpijnen haar hebben gebracht tot de ultieme en verlossende vorm van “ermee bezig zijn”.
-De grondlegger (rauwdouwer) van de Orde der Jezuïeten was ook een getroebleerde.