Goed volk | De wandelende Jood

Foto: © Sargasso logo Goed volk

COLUMN - Het motief is bekend, zeker voor wie het boek van de Vlaming August Vermeylen uit 1906 heeft gelezen: een man met de Latijnse naam Ahasverus gedraagt zich grof tegenover Jezus op zijn weg naar Golgotha en wordt er vervolgens toe veroordeeld om tot het eind der tijden c.q. de wederkomst van Christus rusteloos over de aarde te zwerven, een motief dat doet denken aan de sage over de Vliegende Hollander. De Wandelende Jood is overigens een spijtoptant: na zijn foute bejegening van Christus krijgt hij spijt, bekeert zich en gaat over tot het doen van goede daden, maar de vervloeking blijft intact.

De legende zelf dateert aanwijsbaar uit de 13 eeuw, maar omdat het hier over een motief gaat (zie de catalogus van Aarne-Thompson waar het motief onder het gedeelte ‘God Rewards and Punishes’ geregistreerd staat als ATU 777 ‘The Wandering Jew’ en als enige variant de ‘Vliegende Hollander’ staat aangegeven, heeft de legende de nodige ‘voorlopers’ met hetzelfde motief gehad waarbij het nog maar de vraag is of en in hoeverre deze voorlopers de Middeleeuwse legende hebben beïnvloed. Sommige schijnen er met de haren te zijn bijgesleept, zoals een boeddhistische voorganger.

Bijbelse voorlopers

Eszter Losonczi somt er in The visual patterns of the Wandering Jew in the Late Middle Ages (2012) een aantal op met als belangrijkste:

(a) de moord van Kaïn op zijn broer Abel (Genesis 4.8-12). Kaïn vermoordt uit jaloersheid zijn broer, wordt door God vervloekt en moet als straf ‘dolend en dwalend over de aarde gaan’. Kaïn vestigt zich vervolgens in het land Nod, ten oosten van Eden. ‘Nod’ is echter Hebreeuws voor ‘zwervende’, wat kennelijk impliceert dat met dit woord niet de naam van een land wordt bedoeld, maar de doelloosheid waarmee Kaïn in eerste instantie de wereld in trok. Het element ‘eeuwig’ in de zin van zwerven tot het eind der tijden ontbreekt in dit verhaal. Kaïn sticht later een stad die hij naar zijn zoon Henoch noemt.

(b) Henoch (Genesis 5.18-24) wordt als zoon van Kaïn door Losonczi vervolgens opgevoerd als een soort vrome en wijze tegenhanger van zijn vader. Hij wordt op een leeftijd van 365 jaar (zonnejaar) door God ‘weggenomen’. Laurence Sigal-Klagsbald ziet Henoch als ‘een getuige van de tijd’. Henoch en de Wandelende Jood zouden het ‘geheugen van de mensheid’ zijn, de wijzen der wereld. Ik vind het nogal vergezocht.

(c) De tweede oudtestamentische figuur die nooit gestorven is, is de profeet Elia, die volgens 2 Koningen 2.11 in een vurige wagen ten hemel gereden zou zijn. Losonczi ziet dit voorval echter als het begin van onophoudelijke aardse omzwervingen waarbij Elia verkleed als bedelaar wonderen verricht. In verschillende versies van de legende van de Wandelende Jood komt dit element inderdaad voor. Elia als rondtrekkende ‘wonderworker’ is niet canoniek maar komt wel voor in het uitgebreide corpus van (orale) Joodse legenden. Het element van vervloeking ontbreekt bij Elia.

De christelijke traditie

Tot zover drie joodse motieven die enigszins overeenkomen met het motief van de Wandelende Jood, waarbij de vlag elke keer de lading toch niet dekt. We gaan in mijn ogen pas zaken doen als de christelijke traditie zich ontplooit en wel bij de figuur van Johannes Moschos, de schrijver van De geestelijke weide (ca 615 AD).

Hierin komt het verhaal voor van de monnik Isidoros uit Melitene, die vertelt dat hij in een vorig leven (toen hij dus nog geen christen en geen monnik was) zijn vrouw betrapt had op het feit dat zij van hun christelijke buurman een gewijde hostie had ontvangen. Hij greep haar bij de keel en dwong haar de hostie uit te spugen, die in de modder belandde, waarna prompt een bliksemflits verscheen. Twee dagen later kwam Isidoros een Ethiopiër tegen die hem toevoegde dat zij beiden tot dezelfde straf veroordeeld waren. Toen Isidoros vroeg wat hij dan wel niet uitgevreten had antwoordde de Ethiopiër: ‘Ik ben degene die op de wang van Jezus Christus sloeg ten tijde van Zijn lijden’.

De legende van de Wandelende Jood kent nogal wat variaties en ook wat hij Jezus op zijn weg naar Golgotha aangedaan zou hebben (zo wordt bijvoorbeeld ook beweerd dat Jezus aan Ahasverus gevraagd zou hebben of hij in zijn huis even mocht rusten, hetgeen Ahasverus geweigerd zou hebben), maar we hebben hier onmiskenbaar te maken met een voorafschaduwing van de onderhavige legende.

Er zijn genoeg connecties bekend van de Joden met de Ethiopiërs. Het zou theoretisch mogelijk zijn dat een stukje orale joodse traditie met min of meer dezelfde thematiek via Ethiopië c.q. een Ethiopiër terecht is gekomen bij Johannes Moschos. De Middeleeuwse legende van de Wandelende Jood is echter een christelijk, zo niet anti-semitisch verhaal, zoals we nog zullen zien.

Er zijn vóór Moschos al bronnen die verwijzen naar de latere middeleeuwse legenden. In de tijd van kerkvader Tertullianus (c.160 – c.230) zouden er christenen zijn die de Joden al ‘de nieuwe Kaïns’ noemden en, duidend op de diaspora die algemeen werd na de mislukte Bar Kochba-opstand in 135 n.Chr., als vluchtelingen en zwervers over de aarde. De christelijke dichter Aurelius Clemens Prudentius (348-413) schreef in zijn Apotheosis al over de thuisloze Joden die de straf droegen voor de moord op Christus. De ‘vervangingstheologie‘, waarbij de kerk gezien wordt als het nieuwe Israël, was inmiddels een feit. In de Oosters-Orthodoxe Kerken wordt deze visie helaas nog breed geaccepteerd, in de tegenstelling tot bij de protestantse kerken waar deze terecht als achterhaald wordt beschouwd.

Middeleeuwse legende

De eerste middeleeuwse verwijzing naar de legende van de Wandelende Jood vinden we in een anonieme Latijnse kroniek uit de cisterciënzerabdij van Santa Maria di Ferraria bij Caserta in Zuid-Italië, die het verhaal in 1223 situeert: een pelgrim (misschien afkomstig uit Jeruzalem) beweert een Jood ontmoet te hebben die Jezus tijdens zijn weg naar Golgotha zou hebben toegeroepen: ‘Ga, opdat je dat krijgt wat je verdiend hebt’. Christus antwoordde vervolgens: ‘Ik ga, en jij moet blijven tot ik terugkom'(duidend op de z.g.n. wederkomst van Christus aan het eind der tijden).

Een soortgelijke geschiedenis vindt men in de wereldkroniek Flores historiarium [  ] uit 1228 van de Engelse benedictijner monnik Roger van Wendover. Volgens Wendover had zijn gemeenschap van de Sint-Albans-abdij een Armeense aartsbisschop op pelgrimstocht ontvangen. Gevraagd of hij gehoord had van een zekere Jozef, een jood die tot Christus had gesproken en nog steeds leefde, antwoordde iemand uit het gevolg van de Armeniër dat de aartsbisschop nog niet zo lang geleden met hem had gegeten, aldus de vertolking van een niet nader genoemde ridder die optrad als Franse tolk voor de aartsbisschop. Volgens deze ridder was de vroegere naam van de jood ‘Cartaphilus’. Als portier van Pilatus had hij Jezus op de rug geslagen toen deze met zijn kruis door de deur kwam, hem toevoegend: ‘Ga vlugger, Jezus, ga vlugger. Waarom treuzel je?’. Daarop had Jezus geantwoord: ‘Ik ga en gij zult wachten tot ik weerkom’, dezelfde woorden als in de kroniek uit de abdij Santa Maria di Ferraria. Later had Cartaphilus zich door Ananias laten dopen met de naam Jozef.

Gustave Doré, Le juif errant

Gustave Doré, Le juif errant

Het verhaal wordt vervolgens vrij ongeschonden doorverteld. De opvolger van Roger van Wendover, Matthew Paris, neemt de passage over in zijn eigen kroniek, de Historia Anglicana majori. Al snel maakt het verhaal de oversteek naar het vaste land, getuige de passage in de Franse rijmkroniek van Philippe Mouskes uit Doornik (ca 1243). Hierin verhaalt hij van hetgeen een ‘Armeense aartsbisschop uit Nicea in Engeland had verteld’.

Vervolgens wordt de geschiedenis door meerdere auteurs overgenomen. Omstreeks 1450 had A. di Francesca di Andrea uit Florence een verhaal verteld waarin de jood in de gedaante van een franciscaner monnik kinderen uit een sneeuwstorm redt. In de Warachtige beschryvinge der Jerusalemsche reyse ende des berchs Synai tot S. Cathlynen uit 1484 vertelt de Vlaming Jan Aerts van Mechelen van zijn reis naar Jeruzalem, waar hij een mysterieuze jood ontmoette met de Vlaamse naam Jan Baudewijn.

Andere berichten over de Wandelende Jood zijn te vinden in handschriften en pamfletten uit de zestiende en zeventiende eeuw, waarin duidelijk de Italiaanse traditie doorwerkt. In 1602 verschijnt de Kurtze Beschreibung und Erzehlung von einem Juden mit Namen Ahasverus waarin in vier pagina’s de geschiedenis van de Wandelende Jood een vaste vorm krijgt. Alle elementen die voordien op verschillende plaatsen verteld werden komen nu samen in deze tekst.

De auteur van deze tekst is onbekend. Wel zijn enkele pseudoniemen bekend, zoals Chrysostomus Dudulaeus. De schrijver pretendeert het relaas weer te geven van Paul von Eytsen, de in 1598 overleden protestantse superintendant van Schleswig. Deze had Ahasverus in 1547 ontmoet te Hamburg, en had vernomen hoe de Jood geweigerd had om Jezus bij zijn deur te laten rusten en hoe hij hem op de rug slaand verder had willen jagen.

Hoewel hierop de bekende vervloeking was gevolgd, waren er toch enige verschillen tegenover de middeleeuwse traditie. Ahasverus was niet meer Pilatus’ portier, maar een schoenmaker uit Jeruzalem. Evenmin had hij zich laten dopen door Ananias; hij was dus jood gebleven. Ook leefde hij niet meer in Armenië, maar was hij een echte zwerver geworden. Wel was hij nog steeds een sobere en godvruchtige man die gedetailleerd kon getuigen over gebeurtenissen uit de tijd van Jezus. In elk land sprak hij de lokale taal.

Het verhaal werd in korte tijd razend populair. Al gauw volgden vertalingen in het Nederlands, Frans en andere talen. De eerste Nederlandse versie, Corte en waerachtighe beschrijvinge van eenen Jode, ghenaemt Asverus, was gedateerd in 1601. Tot in de zeventiende eeuw verschenen er volksboeken over dit onderwerp.

Het vervolg

Net als de legende van de Golem heeft de legende van de Wandelende Jood talrijke literaire verwerkingen gekend, voornamelijk – niet verrassend – vanaf de negentiende eeuw. Om er een paar te noemen: Eugène Sue: Le juif errant (10 delen) (1844), Hans Christian Andersen: Ahasverus (1847), Alexandre Dumas père: Isaac Laquedem (onvoltooid), August Vermeylen: De wandelende Jood (1906), Jorge Luis Borges: El Inmortál (1947) en Marcel Möring: In Babylon (1997).

Affiche van Der ewige Jude

Affiche van Der ewige Jude

Heeft de legende van de Wandelende Jood al de nodige antisemitische trekken, de nazi’s hebben van deze figuur een anti-joodse karikatuur gemaakt, met name door de film Der ewige Jude uit 1940. De film laat Joodse personen zien die armoedig gekleed zijn en gedeeltelijk tandeloos in de camera grijnzen. De opkomst van de joden in Oost-Europa wordt vergeleken met de opkomst van ratten. Ook laat de film beelden zien in combinatie met teksten uit de Thora die moeten aantonen dat de Joden zich tegen de niet-Joden keren en een ziek volk zijn.

De film is tegenwoordig in Duitsland verboden, maar staat gelukkig wel op YouTube. Gelukkig, omdat de film qua inhoud dermate absurd is, net als de boeken Mein Kampf en Der Mythus des zwanzigsten Jahrhunderts (1930) van nazi-ideoloog Alfred Rosenberg, dat het materiaal zich volledig tegen zichzelf keert.

Over de andere legende (beter: sage) met hetzelfde motief, de Vliegende Hollander, een andere keer.

Reacties zijn uitgeschakeld