ACHTERGROND - Er is nogal wat boeiend gespeculeer ontstaan over de vraag naar de politieke betekenis van het Europese lijsttrekkerschap, dat dit jaar voor het eerst bij de Europese Parlementsverkiezingen wordt beproefd.
De grote partijen in het parlement hebben ieder een Europese ‘lijsttrekker’ aangewezen. Iets preciezer gezegd, ieder van de partijen heeft een kandidaat-voorzitter van de Europese Commissie ingezet. De afspraak in het Europees Parlement is dat de kandidaat van de partij die bij de verkiezingen als de grootste eindigt voorzitter van de Europese Commissie en dus opvolger van José Manuel Barroso moet worden.
Deze opzet is op zijn minst gewaagd. Doordat de kandidaten (ook de Groenen hebben zo’n Europese lijsttrekker, tevens de enige vrouw) alleen in eigen land meestal bovenaan de lijst staan, is er geen mogelijkheid om in heel de Europese Unie daadwerkelijk één lijsttrekker te laten ‘winnen’. Dat beperkt de legitimiteit van de voordracht als Commissievoorzitter. De kiezers oefenen er immers alleen indirect invloed op uit door hun partijkeuze.
Het Europese Parlement, of liever: de daarin vertegenwoordigde grote fracties, hebben het zichzelf niet gemakkelijker gemaakt door alleen politici uit het noorden van Europa als kandidaten naar voren te schuiven. Het moge zo zijn dat, na de Portugees Barroso, een Noord-Europese Commissievoorzitter in de rede ligt, maar dat is toch een iets te zwak argument. Dat geldt temeer, nu de eurocrisis de rivaliteit tussen zuid en noord eerder groter dan kleiner heeft gemaakt. Voorts zijn de kandidaten allen overtuigde federalisten.
Het tweede waagstuk zit in de procedure van benoeming van de nieuwe Europese Commissie. Het zijn de regeringsleiders die de Commissie benoemen, nadat zij overigens de namen van de kandidaten aan het Europese Parlement hebben voorgelegd. Dat zal ieder van de kandidaten in een hoorzitting ‘testen’ op hun bekwaamheid en overtuigingen. De regeringsleiders moeten dus akkoord gaan met de door het Europese Parlement bedachte kandidering, maar daartoe zijn zij niet verplicht. De Britse regering heeft alvast laten weten dat zij met deze parlementaire ambities niets te maken heeft.
In Brussel en in de lidstaten wordt nu hevig gespeculeerd over de vraag wie dat wedstrijdje straks, na de verkiezingen, gaat winnen.
Vast staat vrijwel dat geen kandidaat in de Unie de absolute meerderheid zal krijgen. Een overtuigende relatieve meerderheid zou al heel wat zijn. Tegelijk zou dat ook voldoende moeten zijn. Het wordt dus alvast spannend om op 25 mei in de late avond te bezien of een van de kandidaten, meer precies: zijn of haar partij, inderdaad overtuigend de grootste is geworden. Dat zou psychologisch al flink schelen.
Maar dan nog. Het Europees Parlement zal zich misschien met goed fatsoen over de winnaar en dus over zijn kandidaat voor het voorzitterschap van de Commissie kunnen uitspreken, maar accepteren de regeringsleiders in de Europese Raad dat dan ook? Hun spindoctors wekken ijverig de suggestie dat het parlement zich geen illusies moet maken. Inderdaad is de afloop onzeker, want die hangt af van de bereidheid van de regeringsleiders de uitslag van de parlementsverkiezing, desnoods tandenknarsend te aanvaarden. Of zij zich dus de gelegenheid zullen laten ontnemen zelf greep te houden op het voorzitterschap valt nog te bezien.
Wat de zaak compliceert – voor de Europese Raad minder gemakkelijk maakt – is, dat veel regeringsleiders in hun rol van partijleider steun hebben gegeven aan de Europese lijsttrekkers van de drie grootste partijen. Dat zullen zij toch niet alleen hebben gedaan om de Europese kiezers bekwaam om de tuin te leiden. Tegelijk realiseren zij zich ongetwijfeld, dat het Europese Parlement enorme amok kan maken als zijn uitgesproken voorkeur door de regeringsleiders zou worden genegeerd. In het verleden heeft het parlement steeds beter geleerd zijn tanden te laten zien, als het een overtuigende ‘case’ had. Het zou gek zijn als het die nu liet lopen.
Als de opkomst erg laag wordt en de uitslag erg onduidelijk (en versnipperd) – helaas valt dat niet uit te sluiten –raakt het Europese Parlement zijn recht om door te duwen kwijt. Als de rest van Europa zich echter wat minder provinciaals gedraagt dan Nederland, zou het parlement nog wel eens zijn zin kunnen doordrijven. Het is in elk geval wijs de actie van het parlement serieus te nemen.
Door prof. dr. Joop van den Berg
Dit artikel verscheen eerder op de website van het Montesquieu Instituut.
Reacties (3)
‘Wat minder provinciaal gedraagd’ . Echt overtuigen doet ook dit stukje niet vrees ik. Wedstrijdje ver pissen, hypocriete regeringleiders, geen echte macht …
Voor een unie die pretendeert democratie voorop te hebben staan zitten ze dichter bij een Oekrainse stemming in Luhansk dan een volksverkozen zelfbestuur
“De kiezers oefenen er immers alleen indirect invloed op uit door hun partijkeuze.”
Hoezo indirect? De partijkeuze is wel degelijk direct, want elke partij heeft maar één kandidaat-voorzitter vooruitgeschoven. Een stem op de FDP, VLD, VVD of D66 is dus bijvoorbeeld een directe keuze voor Verhofstadt als EC-voorzitter. Ik geef toe dat ik die opzet wat jammer vindt (in West-Europa muv Frankrijk zijn we gewend om de regeringschef namelijk niet direct te kiezen, hetgeen mij verstandiger lijkt, want anders lok je populisme uit), maar ik ben dan ook een voorstander van parlementarisme in plaats van presidentialisme.
@2: vind verdikke!