Montesquieu Instituut

152 Artikelen
Achtergrond: Jay Huang (cc)
Foto: Minister-president Rutte (cc)

Relatie die je met een lampje moet zoeken

COLUMN - De door het Interprovinciaal Overleg geschonken lampen, die in de Eerste Kamer onder andere op de ministerstafel staan, doen anders vermoeden, maar van een hecht verband tussen ‘provincie’ en Eerste Kamer is geen sprake. Die relatie bestaat uit niet veel meer dan de ene dag in de vierjarige zittingsperiode waarop de Statenleden de Eerste Kamerleden kiezen en uit een incidenteel bezoek van Statenleden aan de Eerste Kamer.

Tot 1923 was er wel een zeker verband. Toen koos iedere provincie een vast aantal Eerste Kamerleden. Maar ook toen was de relatie minder sterk dan nu soms wordt gedacht. Kozen de provincies in de negentiende eeuw vrijwel altijd eigen inwoners tot Eerste Kamerlid, toen er partijen opkwamen was dat niet langer het geval. De Friese Staten verkozen bijvoorbeeld de oud-ministers Lely en Van Houten en de sociaaldemocratische voormannen Polak en Van Kol. Dat waren allen niet-Friezen. De Zeeuwse Staten kozen voor de ARP de Amsterdammer Hovy en de uit Utrecht afkomstige oud-minister Godin de Beaufort. De Amsterdamse oud-wethouder Reekers kwam via Gelderland in de Senaat.

Het is ook een misverstand te denken dat de Staten-Generaal van na 1814 of de Eerste Kamer vanwege de verkiezing door Statenleden ‘opvolger’ was van de Staten-Generaal van vóór 1795. De oude Staten-Generaal was geen parlement, maar een bestuursinstelling van de Unie van zeven provincies. De zeven zelfstandige provincies hadden elk één stem. De delegaties naar de vergaderingen beslisten met ‘last’ en na ruggespraak. De Staten-Generaal hield zich alleen bezig met zaken die aan de generaliteit waren toebedeeld, zoals buitenlandse zaken en defensie, maar ook het bestuur van de generaliteitslanden. Voor het overige behielden de provincies hun bestaande ‘particuliere’ rechten, privileges, gewoonten etc., anders gezegd hun soevereiniteit.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Toch weer constitutionele toetsing

COLUMN - door Prof.Dr. Joop van den Berg.

© Sargasso logo democracy-shaun-apple-3Nederland is een zeldzaamheid geworden als het gaat om de bevoegdheid van de rechter wetten aan de Grondwet te toetsen. In verreweg de meeste landen om ons heen is er een vorm van constitutionele toetsing door ofwel een apart daartoe ingesteld hof of door de gewone rechter.

Dat is niet altijd zo geweest. In de meeste landen van Europa waar een democratie tot stand is gebracht, werd de rechter (als niet-gekozene) ongeschikt verklaard om wetten aan de grondwet te toetsen. Zoiets moest voorbehouden blijven aan de wetgevende vergadering, bij ons Tweede en Eerste Kamer. Juist de parlementaire democratie, die zo zeer het zwaartepunt van de politieke macht legt bij de (gekozen) wetgevende vergadering, stond op gespannen voet met een eigen rol van de rechter bij de interpretatie van de grondwet. Het waren daarentegen presidentiële stelsels waar het bestaan van een constitutioneel hof, naar Amerikaans voorbeeld, gebruikelijk werd. Noch het Britse koninkrijk, noch de Franse derde en vierde Republiek, noch landen als België en de Scandinavische landen waren met een constitutionele rechter vertrouwd.

Vooral in de periode na 1945 is de constitutionele rechtspraak gebruikelijk geworden, zowel in presidentiële democratieën als in parlementaire stelsels. Waarschijnlijk heeft daarbij het belangrijke Duitse Bundesverfassungsgericht een rol gespeeld als voorbeeld. In de meeste Midden- en Oost-Europese staten zijn de nieuwe democratieën van na 1990 voorzien van constitutionele rechtspraak (met intussen alle problemen van dien!). Zelfs Groot-Brittannië kent nu een vorm van rechterlijke toetsing aan de constitutie, ook al is daar geen geschreven grondwet. Nederland is dus min of meer alleen komen te staan, meer nog dan bij het referendum.

Foto: Ritzo ten Cate (cc)

Activistisch of actief?

COLUMN - door Dr. Bert van den Braak.

Het beeld van beide Kamers is de afgelopen vijfentwintig jaar onmiskenbaar veranderd. Sommigen spreken van een activistischer Eerste Kamer, die meer aan ‘politiek’ doet dan in het verleden en dan zij ‘eigenlijk’ zou moeten doen. Daar is overigens wel wat op af te dingen. Tegelijkertijd zijn Tweede Kamerleden zich in hun parlementaire werk anders gaan ‘gedragen’. Ik durf wel te stellen dat juist die Kamerleden ‘activistischer’ zijn geworden. In het licht van de advisering door de Staatscommissie verdienen beide Kamers aandacht.

Allereerst de Eerste Kamer. In welk opzicht is die Kamer zich anders gaan gedragen en hoe moet dat worden beoordeeld in het licht van haar ’taak’? Er wordt altijd gesproken van de erkenning van het politieke primaat van de Tweede Kamer. De Eerste Kamer zou, gelet op de indirecte verkiezing, een zekere terughoudendheid in acht moeten nemen. De terughoudendheid van de Eerste Kamer is er allereerst in een beperkter gebruik van controlerechten en in het veel minder houden van beleidsdebatten. Uiteraard leidt het ontbreken van het amendementsrecht ook tot een minder gedetailleerde behandeling van wetsvoorstellen.

De belangrijkste taak van de Eerste Kamer is het oordelen over door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstellen. Hoe zij dat doet is staatsrechtelijk niet begrensd. Net als de Raad van State kent de Eerste Kamer een (weliswaar informeel) toetsingskader met wetstechnische eisen, zoals noodzakelijkheid, uitvoerbaarheid en rechtmatigheid. Maar de Eerste Kamer spreekt zich primair politiek uit over voorstellen en dat politieke oordeel is zelfs leidend. Dat is altijd zo geweest, alleen merkten we dat in het verleden minder. Dat soms de gehele oppositie tegenstemde was voor het resultaat tot omstreeks 2012 niet zo relevant.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Einde aan de fictie

COLUMN - door Dr. Bert van den Braak.

© Sargasso logo democracy-shaun-apple-3Er is niemand die ontkent dat de huidige procedure voor grondwetsherziening onbevredigend is. De gang van zaken na de verkiezingen van 2017 versterkte die onvrede nog. GroenLinks liet openlijk weten afhandeling van het voorstel over de constitutionele toetsing te hebben getraineerd in de hoop dat er nu wel een meerderheid voor zou zijn. En (eerdere) initiatiefnemers weigerden voorstellen voor de tweede lezing van een grondwetsherziening in te dienen, waardoor zelfs onduidelijk was of die tweede lezing er wel kon komen. Het ging om twee zaken die evident strijdig waren met de bedoeling van de grondwetgever.

Fundamenteler is dat de uit 1848 daterende regeling al zeker een eeuw niet tot het beoogde doel leidt, namelijk kiezers de kans geven zich uit te spreken over voorliggende voorstellen tot grondwetsherziening.

Toen de regeling in 1848 werd bedacht, kenden we nog geen partijen. Tweede Kamerleden werden op basis van absolute meerderheid per district gekozen. Kiezers konden stemmen op een voor- of tegenstander van de herziening en de uitkomst zou dan – zo kon toen nog worden verwacht – duidelijk zijn. De zware procedure met versterkte meerderheid in de Eerste Kamer, moest overigens vooral verhinderen dat de liberale hervormingen van 1848 door conservatieven en Koning zouden worden teruggedraaid.

Intrekking raadgevend referendum in de Senaat: zwakke fundamenten en averechtse effecten

ANALYSE - door Frans Hendriks

Raadgevend referendum exit?

De Eerste Kamer staat deze maand voor de vraag of ze kan instemmen met de intrekking van de Wet raadgevend referendum, die het korte tijd mogelijk heeft gemaakt om met een groot aantal handtekeningen een adviserend referendum af te dwingen over een parlementair aanvaarde, maar maatschappelijk betwiste wet.

Met één ervaring op zak – het veelbesproken Oekraïne-referendum – nam het kabinet-Rutte III zich voor het raadgevend referendum zo spoedig mogelijk weer af te schaffen. Over een verbeterd ontwerp voor het nationaal referendum werd niet gesproken. Een raadgevend referendum over de Intrekkingswet zelf werd onmogelijk gemaakt. De Raad van State oordeelde dat de constructie die de regering hiervoor bedacht ‘juridisch effectief’ is, maar zoals het SGP-Tweede Kamerlid Bischop terecht opmerkte: “juridisch effectief is nog niet juridisch netjes of juridisch heel goed.” Laat staan bestuurlijk heel goed of wijs.

Goed openbaar bestuur?

Sinds 2009 kent Nederland een code voor goed openbaar bestuur. Er zijn internationaal meer van zulke codes in omloop, maar deze is interessant omdat ze normen bevat die de rijksoverheid zelf heeft opgesteld. Ten minste vier van deze normen komen in de knel door de rigoureuze manier waarop het referendum thans wordt ingetrokken. Op vragen die Eerste Kamerleden hierover hebben gesteld heeft Minister Ollongren weinig overtuigend schriftelijk geantwoord.

Foto: © Tweede Kamer Screenshot Debat Gemist Rapport Staatscommissie Herijking Ouderschap copyright ok. Gecheckt 21-02-2022

Politici, aan de kant? Staatscommissies en het lange-termijn-perspectief

ANALYSE - door Karin van Leeuwen.

In december 2016 verscheen ‘Kind en ouders in de 21ste eeuw’ van de staatscommissie-Herijking Ouderschap: een dik rapport vol goed onderbouwde aanbevelingen over onder andere meeroudergezinnen en draagmoederschap. Hierop voortbouwend beloofden acht politieke partijen, waaronder VVD, D66 en CDA, in maart 2017 in het Regenboog Stembusakkoord snel een meerouderschapswet in te voeren. Toch liet minister Dekker onlangs weten pas minimaal over een jaar met voorstellen te komen. Volgens het regeerakkoord tussen VVD, CDA, D66 en ChristenUnie is er namelijk eerst nog nader onderzoek nodig.

Nu is het begrijpelijk dat de door de staatscommissie onderzochte vraagstukken vooral bij de kleinste coalitiepartners gevoelig liggen. Tegelijkertijd roept het door Dekker aangekondigde onderzoek vragen op over de betekenis van staatscommissies anno nu. Het lot van de staatscommissie-Herijking Ouderschap staat immers niet op zichzelf. Ook met de aanbevelingen van een recente staatscommissie-Grondwet is niet veel gedaan, terwijl de huidige staatscommissie-Parlementair Stelsel evenmin zeker is van het gehoor dat haar adviezen eind dit jaar zullen vinden. Hoe kan het eigenlijk dat rapporten van deze eminente commissies zonder al te veel omkijken aan de kant worden geschoven? En waartoe dienen staatscommissies dan eigenlijk nog?

De vijf functies van de staatscommissie

In tweede lezing

ANALYSE - van Prof.Dr. Joop van den Berg.

Grondwetsvoorstellen moeten een ingewikkelde en langdurige procedure van besluitvorming ondergaan. Dat is niet voor niets het geval. Uitgangspunt is dat bepalingen in de Grondwet resistent dienen te zijn tegen plotseling opkomende en tijdgebonden politieke opwellingen. Constitutionele instituties zijn te kostbaar om in een vloek en een zucht te veranderen. Op zulke instituties kan men maar beter zuinig zijn.

Vandaar de procedure die voorziet in een ‘eerste lezing’ waarin een wijzigingsvoorstel in Tweede en Eerste Kamer wordt behandeld. Voor aanneming is een gewone meerderheid in beide Kamers voldoende. Daarna dient de Tweede Kamer te worden ontbonden, zodat de kiezer zich kan uitspreken over het wijzigingsvoorstel. Daarna komt het opnieuw in behandeling en dan is een meerderheid van twee derden van de aanwezige leden van beide Kamers nodig, wil het voorstel daadwerkelijk leiden tot verandering van de Grondwet.

Er is alleen iets vreemds aan de hand. Van de hiervoor genoemde Kamerontbinding merkt geen mens iets. Er wordt met ontbinding immers gewacht tot de gewone verkiezingsdag in aantocht is, zodat de Tweede Kamer niet apart voor een grondwetswijziging hoeft te worden ontbonden.

Dat is misschien heel praktisch – verkiezingen plegen heel wat overhoop te halen – maar het is ook eigenaardig. In de campagne voor de verkiezingen gaat het nooit over de wijziging van de Grondwet. Zelfs toen de bevolking zich, bij de verkiezingen van 1981, moest uitspreken over een algehele herziening van de Grondwet, heeft zij van niets geweten. Het ging vooral over sombere vooruitzichten voor de overheidsfinanciën en, belangrijker nog, voor de werkgelegenheid, maar niet over de Grondwet. Ook eerdere en latere (kleinere) wijzigingen zijn aldus ‘stiekem’ aan de kiezers voorgelegd.

Foto: Photo RNW.org (cc)

De comeback van de gemeente als belangrijkste politieke gemeenschap

ANALYSE - door Caspar van den Berg.

Deze verkiezingen markeren de doorbraak van identiteitspolitiek in de gemeenten.

Nu het stof van de gemeenteraadsverkiezingen is neergedaald komt één boodschap krachtig naar voren: de gemeente doet er weer toe en de lokale gemeenschap komt terug als de belangrijkste politieke gemeenschap.

Lange tijd golden gemeenteraadsverkiezingen als afgeleide verkiezingen van de landelijke politiek. Dezelfde partijen op het stembiljet, dezelfde onderwerpen waarop gestreden werd. Dat beeld is sterk aan het veranderen, en de voortekenen daarvan zijn al vanaf de gemeenteraadsverkiezingen van 2010 zichtbaar.

We kijken daarbij niet naar de traditionele links-rechts indeling, maar maken een onderscheid tussen de klassieke middenpartijen (CDA, PvdA en VVD), kosmopolitische partijen (D66, GL, PvdD), nationalistische partijen (SP, SGP, PVV, FvD) en lokale partijen. De uitslagen van de afgelopen drie gemeenteraadsverkiezingen wijzen uit dat de klassieke middenpartijen zowel in de grote stad als in het landelijk gebied terrein hebben verloren, maar er is een duidelijk verschil tussen wie van die terugval van de middenpartijen heeft geprofiteerd. In de grote steden zijn dit vooral de kosmopolitische partijen. Op het platteland is dat beeld heel anders: Daar is de winst vooral naar lokale partijen gegaan, waar de aanhang van lokale en nationalistische partijen tezamen in veel gevallen nu rondom de 50 % uit is gekomen.

Foto: NiederlandeNet (cc)

Evaluatierapport Wfpp: nuttige heroverweging die vragen oproept

ANALYSE - van Prof.Dr. Ruud Koole

De door de minister van BZK ingestelde commissie die de Wet financiering politieke partijen (Wfpp) moest evalueren, heeft recentelijk een mooi, informatief rapport gepubliceerd.

De commissie (Kars Veling, voorzitter; André de Jong, Sarah de Lange en Gerrit Voerman, leden) betrekt al gelijk in de titel van het rapport, ‘Het publieke belang van politieke partijen‘, een duidelijke stelling. Verderop in het rapport (p. 25) wordt die als volgt omschreven: het is ‘een publiek belang dat politieke partijen zo optimaal mogelijk zijn toegerust voor hun rol en functies in het proces van politieke wilsvorming, en dat hun onafhankelijkheid daarbij is gewaarborgd.’

Tussen die optimale toerusting en onafhankelijkheid zit natuurlijk de nodige spanning. De commissie doet een verdienstelijke poging hiertussen het evenwicht te bewaren. Enerzijds meer overheidssubsidie voor partijen (van in totaal 15,1 miljoen euro naar 21,9 miljoen euro), anderzijds zo weinig mogelijk bemoeienis van de overheid met de organisatie- en oriëntatievrijheid van partijen. ‘Verstatelijking’ van partijen moet worden voorkomen, maar tegelijk worden strenge eisen gesteld aan de transparantie van partijen over hun inkomsten.

Dat evenwicht was ook de bedoeling van de Wet financiering politieke partijen, die in 2013 werking trad en die nu door de commissie is doorgelicht. Het rapport is veel meer een heroverweging dan een evaluatie. We vinden nauwelijks gegevens over hoe de wet in de praktijk heeft uitgepakt. Geen informatie, bijvoorbeeld, over wat de partijen de afgelopen jaren nu precies met de subsidie hebben gedaan of welk effect de transparantievereisten hebben gehad op het publieke debat of op het vermogen van partijen om fondsen te werven. Wel het opnieuw doordenken van onderdelen van de wet. Dat laatste is heel nuttig, maar staat los van praktijkervaringen in de afgelopen jaren.

Foto: Tom Roeleveld (cc)

Integriteit in het parlement: voorstel voor een nieuwe procedure

ANALYSE - Een bijdrage van Prof.Mr. Erik Jurgens.

In De Hofvijver van 29 januari 2018, waarin meerdere interessante bijdragen staan over de toetsing van de integriteit van politici en bestuurders, vraagt Paul Bovend’eert om een procedure binnen de beide Kamers van het Parlement bij vermeende schending van integriteit.

In een artikel in het Tijdschrift voor Constitutioneel Recht, januari 2018, doet hij verslag van zulke regelingen bij enige buitenlandse parlementen.

Ik val hem graag bij, vanuit samen twintig jaar ervaring in elk van beide Kamers. Niet alleen omdat op schending van integriteit sancties moeten staan, maar ook omdat volksvertegenwoordigers zich moeten kunnen weren tegen valse beschuldigingen. Beschuldigingen gaan immers in het huidige media-tumult vaak een eigen leven leiden, tot schade van de betrokkenen, ook al blijken ze onwaar.

De Grondwet waakt terecht krachtig over de onafhankelijkheid van de gekozenen. Van oudsher gold die waakzaamheid met name inbreuk daarop door regeringen. Sinds de parlementaire democratie de norm is geworden heeft het parlement het laatste woord over de regering. Pogingen tot inbreuk op zijn onafhankelijkheid uit die hoek kunnen de Kamers krachtig afweren. De inbreuk komt nu vooral van elders.

De leden “stemmen zonder last”, zo beveelt de Grondwet indringend, in art 67, lid 3. Maar aanvaarden leden wel een last, dan is daarop geen enkele sanctie. Zo spraken sommige fracties af om – bij het raadgevende referendum inzake het Oekraïne-verdrag van de EU – hun stem over de goedkeuring daarvan te laten bepalen door de uitkomst van die volksraadpleging. Daarmee aanvaardden zij dus een last om op een bepaalde wijze hun stem uit te brengen…

Tijd voor evaluatie van de Grondwet

ANALYSE - De staatscommissie die ruim vijftig jaar gelden opdracht kreeg de Grondwet te herzien, kreeg een te beperkte opdracht. Reden om de nu 35 jaar oude herziene Grondwet aan een evaluatie te onderwerpen, meent Joop van den Berg in zijn column voor het Montesquieu Instituut.

De algehele herziening van de Grondwet, die ons de tekst heeft opgeleverd zoals wij die vanaf 1983 kennen, werd geleid door een specifieke opvatting over wat een grondwet diende te zijn, zonder daarin overigens altijd even consequent te wezen. Die opvatting had zich eerst meester gemaakt van de in 1963 gloednieuwe afdeling ‘constitutionele zaken’ van het ministerie van Binnenlandse Zaken; zij werd gedeeld door de Staatscommissie-Cals/Donner, die in 1967 van het kabinet-De Jong de opdracht kreeg een algehele herziening van de Grondwet voor te bereiden. Verbindende figuur: covoorzitter André Donner, vader van de huidige vicepresident van de Raad van State 1).

Kerngedachte van ambtenaren en staatscommissie was de doctrine van de Britse rechtstheoreticus K.C. Wheare, die meende dat een grondwet ‘the very minimum’ moest omvatten, maar dat minimum ‘had to be rules of law’. Het zou om strikte regels van positief recht moeten gaan, die bevoegdheden vastlegden en waarvan bovendien de naleving bij de rechter moest kunnen worden ingeroepen. Bij zulk een grondwet hoorde dus een rechterlijk toetsingsrecht.

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Heeft een tweede lezing voor Grondwetswijzigingen nog wel zin?

ANALYSE - Maar liefst drie voorstellen tot wijziging van de Grondwet moeten na de komende ontbinding van de Tweede Kamer voor de tweede keer worden ingediend: de invoering van een correctief referendum, de ‘deconsitutionalisering’ van de kroonbenoeming en de constitutionele basis van de openbare lichamen in Caribisch Nederland. Daarnaast zal de nieuw gekozen Tweede Kamer zich ook weer moeten buigen over constitutionele toetsing door de rechter. Dit laatste voorstel, ooit aanhangig gemaakt door Femke Halsema, zwerft in tweede lezing al sinds 2010 door de Tweede Kamer.

De procedure tot Grondwetswijziging

De Grondwet schrijft voor dat Grondwetswijzigingen in twee lezingen door de Staten-Generaal moeten worden behandeld. Nadat Tweede en Eerste Kamer met een gewone meerderheid het voorstel hebben aangenomen en het is ondertekend en bekend gemaakt, wordt – aldus art. 137, lid 3  van de Grondwet – de Tweede Kamer ontbonden. Nadat de nieuwe Tweede Kamer opnieuw is samengekomen overwegen beide Kamers het voorstel opnieuw. Dan is in zowel Tweede als Eerste Kamer een tweederde meerderheid vereist. Wijziging van het voorstel is dan niet meer mogelijk.

De ontbinding van de Tweede Kamer en het daarop volgend uitschrijven van nieuwe verkiezingen is bedoeld om de kiezer gelegenheid te geven zich uit te spreken over zo iets belangrijks als een wijziging van de Grondwet. In de praktijk komt daar maar weinig van terecht. In 1948 vonden voor het laatst ontbindingsverkiezingen plaats die alleen maar het gevolg waren van een wijziging van de Grondwet. De Grondwetswijziging was nodig in verband met de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands-Indië. Sindsdien laat het kabinet ontbindingsverkiezingen altijd samenvallen met reguliere of door de val van een kabinet benodigde tussentijdse verkiezingen.

Vorige Volgende