Relatie die je met een lampje moet zoeken
COLUMN - De door het Interprovinciaal Overleg geschonken lampen, die in de Eerste Kamer onder andere op de ministerstafel staan, doen anders vermoeden, maar van een hecht verband tussen ‘provincie’ en Eerste Kamer is geen sprake. Die relatie bestaat uit niet veel meer dan de ene dag in de vierjarige zittingsperiode waarop de Statenleden de Eerste Kamerleden kiezen en uit een incidenteel bezoek van Statenleden aan de Eerste Kamer.
Tot 1923 was er wel een zeker verband. Toen koos iedere provincie een vast aantal Eerste Kamerleden. Maar ook toen was de relatie minder sterk dan nu soms wordt gedacht. Kozen de provincies in de negentiende eeuw vrijwel altijd eigen inwoners tot Eerste Kamerlid, toen er partijen opkwamen was dat niet langer het geval. De Friese Staten verkozen bijvoorbeeld de oud-ministers Lely en Van Houten en de sociaaldemocratische voormannen Polak en Van Kol. Dat waren allen niet-Friezen. De Zeeuwse Staten kozen voor de ARP de Amsterdammer Hovy en de uit Utrecht afkomstige oud-minister Godin de Beaufort. De Amsterdamse oud-wethouder Reekers kwam via Gelderland in de Senaat.
Het is ook een misverstand te denken dat de Staten-Generaal van na 1814 of de Eerste Kamer vanwege de verkiezing door Statenleden ‘opvolger’ was van de Staten-Generaal van vóór 1795. De oude Staten-Generaal was geen parlement, maar een bestuursinstelling van de Unie van zeven provincies. De zeven zelfstandige provincies hadden elk één stem. De delegaties naar de vergaderingen beslisten met ‘last’ en na ruggespraak. De Staten-Generaal hield zich alleen bezig met zaken die aan de generaliteit waren toebedeeld, zoals buitenlandse zaken en defensie, maar ook het bestuur van de generaliteitslanden. Voor het overige behielden de provincies hun bestaande ‘particuliere’ rechten, privileges, gewoonten etc., anders gezegd hun soevereiniteit.