RECENSIE - ‘De heer Prutz bestijgt het spreekgestoelte, en zet in een lange, door bijval vaak onderbroken rede, zijn voorstel uiteen dat behelst dat geen enkel lid zonder glacehandschoen mag verschijnen. De heer Küttge plaatst daarbij het “annadement” dat die handschoenen geel moeten zijn. De vergadering erkent het belang van de zaak en benoemt een commissie ter vooroverleg. Aangezien dit alles vier uur duurt, wordt de zitting gesloten.’
Aldus een satirisch verslag van een bijeenkomst van de ‘Constitutionele Club’ in het satirische tijdschrift ‘Der Teufel in Berlin’. Het was het revolutiejaar 1848. De Pruisische koning had zijn hoofd moeten buigen voor de revolutionaire massa’s. Hij had zijn legers uit de hoofdstad teruggetrokken. De stad was van de burgers. En de burgers van Berlijn wilden zijn als de Parijzenaars, die kort daarvoor revolutie hadden gekraaid. Al hoefde de koning van hen niet naar Engeland uit te wijken.
Honderden praatclubjes
In het revolutionaire Frankrijk waren in die chaotische weken honderden clubs ontstaan, overal in het land. Daarin probeerde men, tijdens chaotische vergaderingen, de wil van het volk te vangen in resoluties en petities, bestemd voor de voorlopige regering. Er heerste in het land een ware ‘clubkoorts’, zoals tijdgenoten constateerden. Wie mee wilde praten over de toekomst van Frankrijk, moést lid worden van een club. En daar zijn stem laten horen, joelen, roken, schreeuwen.
Voor Berlijn was revolutie was iets nieuws; voor de Parijzenaars zeker niet. Die hadden zestig jaar eerder de Bastille bestormd, en achttien jaar eerder hadden ze de laatste Bourbon weggejaagd. Maar die laatste revolutie, in 1830, werd door velen als mislukt beschouwd.
De massa voelde zich verraden door de liberale burgerij, die het met de oude adel (en het nieuwe koningshuis Orléans) op een akkoordje had gegooid. De repressie werd milder, maar politieke vergaderingen bleven streng verboden. En dus bloeide in Frankrijk het illegale clubleven, en was er een overvloed aan quasi-onschuldige bijeenkomsten, muziek- en poëzieavonden, treur- en feestmaaltijden, bedoeld om (onder het argwanend oog van politie en justitie) het revolutionaire vuur brandende te houden. De spanning liep langzaam op. Een economische crisis droeg een steentje bij.
Maatschappelijke tweedeling
Eind januari 1848 waarschuwde Alexis de Tocqueville zijn collega’s in de Chambre des Députés (gekozen volgens een uiterst beperkt stemrecht), dat de Franse samenleving in twee delen uiteen was gevallen: een lethargische, onwetende elite stond tegenover de gefrustreerde massa bezitlozen.
Hij had ontdekt dat daar onder de massa ‘vreemde doctrines’ circuleerden waarin gedroomd werd van een radicale economische en politieke omwenteling. Een nieuwe revolutie was onvermijdelijk, waarschuwde hij, en zou gaan tussen bezitters en bezitlozen.
Drie weken later sloeg de vlam in de pan. De ‘clubkoorts’ die na de verdwijning van de koning uitbrak, vormt een uniek fenomeen in revolutiejaar 1848. Niet alleen in Frankrijk; het Franse voorbeeld werd bliksemsnel overgenomen in andere steden waar het volk de paleizen bestormde, zoals Wenen en Berlijn.
Promotieonderzoek
In zijn boek ‘1848’ beperkt de Leidse historicus Geerten Waling zich tot Parijs en Berlijn, omdat deze twee ‘hoofdpodia’ van de revolutie nooit goed met elkaar vergeleken zouden zijn. Hij doet een poging in deze lacune te voorzien. In beide steden kenmerkte de clubcultuur zich door een volstrekt gebrek aan organisatie gekoppeld aan losgeslagen idealisme.
De Parijzenaars genoten maandenlang van de retorische hoogstandjes in de vergaderzalen, en de voornaamste leiders hadden ook enige tijd informeel contact met de leden van de voorlopige regering die na het vertrek van koning Louis-Philippe was aangetreden. Dat gaf de clubs enige invloed en een vorm van legitiem gezag.
Maar de Berlijnse revolutionairen waren er niet in geslaagd om de koning te verjagen. En die was op zijn beurt al snel over zijn grootste angst heen, en schoof de eisen van de clubs lachend opzij. Hij werd daarbij op de achtergrond uiteraard krachtig gesteund door de Pruisische adel. De Parijse clubs boden een paar maanden spektakel; de Berlijnse clubs waren te braaf. Men vergaderde oeverloos over procedures en commissies. Het ging nog nét niet over glacéhandschoenen, maar het scheelde niet veel.
Volkswil
Kern van het probleem, in Parijs en Berlijn, was de illusie dat er zoiets als een volkswil bestond die via de clubs georganiseerd moest worden en die de nieuwe orde zou scheppen. De clubs zouden die volkswil bundelen en in resoluties vatten. Dus moest er dagenlang gepraat worden. Factievorming was tegen de wil van het volk.
Natuurlijk waren er smaakverschillen tussen de clubs in verschillende wijken, of vanuit verschillende steden of beroepsgroepen, maar die vormden altijd delen van het grote geheel dat door overkoepelende vergaderingen moest worden vastgesteld en geformuleerd. Tot zover het ideaal dat binnen een jaar ontaarde in oeverloos, machteloos gepraat. De clubs werden mikpunt van spot. Toen eenmaal duidelijk werd dat er geen volkswil bestond, dat verschillende clubs gewoon verschillende belangen vertegenwoordigden, was de revolutie allang gestolen door de oude machten.
Bakermat
Dat neemt niet weg dat de kortstondige clubkoorts diepe invloed zou hebben op de ontwikkeling van het liberalisme en de democratie in Europa. De clubs staan aan de wieg van de latere politieke partijen.
Met name de ontwikkeling in Berlijn was opmerkelijk: terwijl de revolutie daar helemaal niet zo radicaal verliep als in Parijs, waren het juist de Pruisische conservatieven (waaronder Otto von Bismarck) die inzagen dat de tijden voorgoed veranderd waren, en dat zij de tactieken van de revolutionairen moeste kopiëren, wilden ze niet ten onder gaan.
Dus kwam er een conservatieve krant en een conservatieve club. Die beide weer aan de basis zouden staan van de conservatieve krachten waarop (na 1871) de keizer en zijn rijkskanselier konden voortbouwen. Ook aan liberale kant stonden de clubs aan het begin van een lange traditie, maar daar werd juist die ‘ouderwetse’ sfeer van vrijblijvendheid, van een club met een afkeer van een krachtige leiding, kenmerkend voor de resulterende partijen.
Zo kwamen de liberalen in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen parlementen langzaam meer macht verwierven, organisatorisch gezien op achterstand te staan vergeleken bij de conservatieven, socialisten en confessionelen. Die hadden de les van 1848 wél geleerd, en richtten partijen op die veel strakker georganiseerd waren.
Democratische experimenten
Volgens Waling brengt ‘onderzoek naar de democratische experimenten’ van die tijd drie kenmerken aan het licht die (naast de formele structuren) essentieel zijn voor het functioneren van een democratie. Het eerste is dat er sprake moet zijn van een maatschappelijk middenveld dat beschikt over vrijheid van meningsuiting en van vergadering.
Daarnaast is volgens hem een ‘mentale transitie’ nodig waarin iedereen erkent dat er niet één waarheid bestaat, en waarin partijvorming niet beschouw wordt als een teken van achteruitgang, maar juist van vooruitgang. Als derde kenmerk noemt hij ‘de erkenning’ door bestuurders ‘van het volk als machthebbers.’ In ‘het scharniermoment’ 1848 werden dat, volgens Waling, ‘blijvende onderdelen van de politieke cultuur in West-Europa.’
Hoe duidelijk aanwijsbaar ook, op die essentiële rol valt het nodige af te dingen.
Een vergelijking met de ontwikkelingen in Groot-Brittannië (waar de laatste revolutie plaatsvond in 1688, en democratie al stevig geworteld was), zou hier leerzaam zijn geweest.
Democratie als exportproduct?
Waling noemt dat ook in zijn allerlaatste zin een onderwerp ‘dat nader onderzoek verdient.’ Desondanks is 1848 een interessante bijdrage aan de actuele discussie over de uniciteit van het westerse democratisch model, de toekomst van de democratie, en de (on)mogelijkheid om democratie te ‘exporteren’.
Waling toont aan dat de Europese democratie het resultaat is geweest van een uniek historisch proces. Dat betekent dat de westerse droom van de onvermijdelijke, wereldwijde expansie van vrijheid en parlementaire democratie wellicht niet meer is dan dat: een droom.
Dat doet niets af aan haar onvermijdelijkheid binnen de westerse context, en ook niets af aan haar successen. Maar het betekent wél dat we andere culturen onze politieke cultuur slechts bij wijze van voorbeeld kunnen aanreiken. We kunnen geen blauwdruk aanbieden. Laat staan een grondwet.
Geerten Waling, 1848. Clubkoorts en revolutie, Uitgeverij van Tilt, 350 blz. 19,95 euro.
Reacties (1)
Ik ben wel benieuwd waarom die keuze voor Berlijn. Ik dacht dat de revolutie en het clubleven in Duitsland zich vooral afspeelde in Frankfurt, waar de Nationale vergadering bijeen kwam om resoluties uit te brengen waar de koningen dan niet aan voldeden.