Het dagboek van Kolonel Willem de Veer, die in 1913 op een internationale vredesmissie Albanië bezocht, geeft niet alleen een beeld van de politieke situatie op de Balkan aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog maar ook van de culturele kloof tussen Nederland en Albanië. Een boekbespreking van gastauteur Raymond Detrez (op de foto de Brug van de Vezier bij Kukës in Noord-Oost Albanië).
Albanië wordt over enkele jaren ongetwijfeld de zoveelste volwaardige lidstaat van de Europese Unie, maar toen het land in 1912 als onafhankelijke staat onstond leken zijn overlevingskansen niet bijster groot. Griekenland, Servië, Montenegro en Bulgarije hadden eerder een militair bondgenootschap gesloten om de Osmanen definitief van de Balkan te verdrijven en meteen ook in grote lijnen afgesproken hoe ze het veroverde gebied onder elkaar zouden verdelen. Daarbij claimden Servië en Montenegro het noorden van Albanië (met Kosovo); Griekenland wilde het zuiden. Mochten ze hun zin krijgen, dan waren de Albanezen als volk tot verdwijnen gedoemd. Om dat te voorkomen riepen Ismail Qemali en enkele andere Albanese leiders op 28 november 1912, kort na het uitbreken van de Eerste Balkanoorlog, in Vlorë de onafhankelijkheid uit. Gelukkig bleken de Grote Mogendheden van die tijd in mei 1913 bereid om met het Verdrag van London die onafhankelijkheid te erkennen. De Albanezen hadden het Osmaanse Rijk decennia lang beschouwd als de beste bescherming tegen de expansiedrift van hun buren (al hadden ze wel geijverd voor meer autonomie binnen dat rijk), maar toen de Osmanen van de Balkan werden verdreven, was onafhankelijkheid de enige overlevingskans.
Kibbelende politici
De nieuwe staat stond op wankele benen. De Albanezen waren altijd goed in het Osmaanse Rijk geïntegreerd geweest, ze hadden de sultans vezieren, militairen, ambtenaren en geleerden geleverd. Velen van hen namen dan ook tegen hun zin afscheid van de Osmanen. Pro-Osmaanse groeperingen bleven actief. Het gezag van premier Ismail Qemali werd buiten Vlorë en omstreken niet erkend. In Centraal-Albanië zwaaide, met Servische steun, Essad pasja Toptani de plak. Het noorden werd gedomineerd door krijgslustige en vrijheidlievende katholieke clans. De Osmanen hadden altijd een grote mate van lokaal zelfbestuur toegestaan en dat had een stempel gedrukt op de politieke cultuur. Lokale potentaten hadden vooral oog voor lokale – of eigen – belangen en als er dan toch iemand aan het hoofd van de staat de plaats van de sultan moest innemen, dan vond ieder zichzelf daarvoor de aangewezen persoon. De buurlanden erkenden de grenzen van de nieuwe staat niet; ze bleven Albanees grondgebied claimen en zochten onder de kibbelende Albanese politici naar handlangers om alsnog hun slag thuis te halen. De Grote Mogendheden vonden het dan ook verstandig om een Internationale Controlecommissie in het leven te roepen, bestaande uit vertegenwoordigers van Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië, Rusland, Oostenrijk-Hongarije en Duitsland, met de bedoeling een oogje in het zeil te houden. Ook binnen de Controlecommissie werd veel geruzied. De Eerste Wereldoorlog wierp zijn schaduw vooruit. Hoe dan ook, ze belastte een Nederlandse missie, bestaande uit kolonel Willem De Veer en majoor Lodewijk Thomson, met de taak om een Albanese gendarmerie op te richten.
Verkenning van een ontoegankelijk land
Om te beginnen moesten De Veer en Thomson overal in Albanië de diverse politieke leiders gaan opzoeken om ze te polsen over hun bereidheid om aan dat project mee te werken. Dat was geen sinecure, gezien de legendarische ontoegankelijkheid van het land (door de hoge bergketens), de verloederde of onbestaande infrastructuur, het gebrek aan informatie over land en volk, de taalbarrière enzovoort, maar ze speelden het klaar. We zijn goed ingelicht over hun wederwaardigheden dankzij het dagboek, dat kolonel De Veer over hun eerste verkenningsreis bijhield en dat naderhand is verschenen in De Nieuwe Courant. Hij rapporteerde ook aan de Nederlandse minister van Oorlog en schreef brieven aan zijn vrouw. Het dagboek, hier en daar aangevuld met fragmenten uit de brieven, werd onlangs heruitgegeven onder de titel Reisindrukken uit Albanië 1913 bij Skanderbeg Books.
De reis van beide verkenners begon op zondag 10 november 1913 in de zuidelijke havenstand Vlorë, waar een jaar eerder de Albanese onafhankelijkheid was uitgeroepen. Op 11 november is De Veer al met zijn oordeel over Albanië klaar en dat oordeel zal in de loop van de volgende anderhalve maand die hun reis duurt nauwelijks veranderen:
'Er was geen spoor van beschaving; de bevolking maakte in hoge mate een apathische en indolente indruk. Alles, letterlijk alles wat men hier zag, was bouwvallig, oud en in hoge mate vervuild; niets werd hier onderhouden of opgeruimd, alles moest maar een natuurlijke dood sterven, nimmer werd een behulpzame hand uitgestoken om het verval ook maar enigermate te stuiten. Toch maakten de Albanezen met hun fantastische klederdracht hun residentie tot een schilderachtig geheel, dat evenwel toch in hoge mate vuil en weerzinwekkend oogde.'
Een week voor zijn terugkeer naar Nederland, eind december, luidt het in een brief aan zijn vrouw: “Hoe meer ik de Albanees leer kennen des te meer begin ik het volk te minachten. Ze zijn allen te lamlendig om iets uit te voeren.”
Schapenvlees
De 19e eeuwse dichter Lord Byron noemde de Albanezen “brave, rigidly honest, and faithful”, “the most beautiful race”, maar De Veer had nu eenmaal niet zo’n romantische ziel als de Engelse poëet. De Veer komt uit zijn reisindrukken naar voren als een gewetensvol man, die niet terugdeinst voor de ongemakken en gevaren die de ritten te paard over de grotendeels onbestaande wegen door het Albanese hooggebergte met zich meebrachten, maar ook als iemand die op zijn strepen staat en overal met de nodige egards wil worden behandeld. De twee onderofficieren-oppassers die hij en Thomson hebben meegekregen, worden al enkele dagen na aankomst in Albanië teruggestuurd wegens hun familiair gedrag. Het liefst verkeert De Veer in het gezelschap van de Italianen en de Oostenrijkers die in Albanië verblijven en vooral in dat van hun dames. Hij is ook vol lof voor de gerechten die hij, bij hen op bezoek, voorgeschoteld krijgt en die hij beschrijft als een echte gourmet. De Albanese keuken vervult hem, wegens het overvloedige gebruik van schapenvet, met afkeer, al laat hij de enkele keren dat een Albanese gastheer hem culinair verwent niet onvermeld. De Veer ontmoet op zijn pad ook wel vriendelijke, behulpzame en efficiënte Albanezen. Hij staat er echter nooit bij stil dat hij in hun ogen een even curieus fenomeen is – iemand die geen schaap lust! – als de Albanezen dat voor hem zijn. Al begrijpen de gesprekpartners van De Veer en Thomson wel dat het onafhankelijke Albanië zijn bestaan te danken heeft aan de Internationele Controlecommissie, ze moeten die twee Nederlanders toch ook beschouwd hebben pottenkijkers, van wie ze niet precies konden weten wat ze uiteindelijk met het land voorhadden.
Terug bij af
De Veers reisindrukken bestaan hoofdzakelijk uit beschrijvingen van ontberingen onderweg. De vele door Thomson gemaakte foto’s die in het boek zijn opgenomen, vormen een kostbare aanvulling. Soms lees je het reisverslag zelfs als een boeiend commentaar bij de foto’s. De Veer houdt ons ook op de hoogte van zijn hobbies. Zo is hij voortdurend op zoek naar Albanese postzegels – Osmaanse postzegels overgedrukt met de Albanese adelaar –, die hem blijkbaar ook een goede investering lijken. “Ik denk dat de serie die wij voor ± 4 francs kochten op het ogenblik misschien reeds meer dan 100 francs waard zijn.” Beide militairen ontmoeten ook een aantal belangrijke Albanese leiders: de reeds genoemde Ismail Qemali, in de ogen van De Veer een zwakke figuur; Essad pasja Toptani, heer en meester van Centraal-Albanië, die beide heren in Durrës ontvangt in “een gouvernementsgebouw, door de inrichting en het decorum dat er gehandhaafd werd, meer overeenkomstig de waardigheid van een staatshoofd” dan de loods aan het strand in Vlorë, waarin de regering van Ismal Qemali onderdak had gevonden; de charismatische Prenk (prins) Bibë Doda, leider van de katholieke stam van de Mirdieten in Noord-Albanië, “die een bijzondere voorliefde lijkt te hebben om alles van een belachelijke zijde te bezien”.
Wat beide militairen precies bespreken met hun Albanese gesprekspartners overlegden komen we niet te weten. Vermoedelijk was de informatie daarover enkel bestemd voor de leden van de Controlecommissie of de Nederlandse minister van Oorlog. Op de politieke situatie in Albanië, het beleid van de Controlecommissie en de oprichting van de Albanese gendarmerie gaat De Veer pas tegen het einde van het boek wat dieper in. Hij had van de gendarmerie een erezaak gemaakt, maar vreesde dat de Controlecommissie de Albanese staat als niet levensvatbaar zou beschouwen en niet bereid zou zijn de nodige financiële middelen te leveren voor de organisatie van de gendarmerie. Curieus genoeg was het beeld dat hij in zijn reisindrukken van de Albanezen gaf eerder koren op de molen van degenen die Albanië een doodgeboren kind waanden. Zijn gendarmerie is er uiteindelijk wel gekomen, maar aan de samenwerking met de Nederlandse militairen kwam aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog een einde. Beide heren hadden ondertussen ruzie met elkaar gekregen, nadat koning Wilhelm zu Wied Thomson en niet De Veer promoveerde tot hoofd van het Albanese leger. In juni 1914 sneuvelde Thomsom bij Durrës; een maand later verliet De Veer Albanië voorgoed. Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog hief de Internationale Controlecommissie zichzelf op. Het grootste deel van Albanië werd bezet door Oostenrijk-Hongarije; het zuiden werd gecontroleerd door Italië en Frankrijk. Na de oorlog begon Albanië terug bij af.
Raymond Detrez was tot zijn emeritaat hoogleraar geschiedenis van Zuidoost-Europa aan de Universiteit Gent
[boeklink]9789076905402[/boeklink]