Oorlog en genialiteit

RECENSIE - Wanneer ontstond de moderne wetenschap? Een onmogelijk te beantwoorden vraag, uiteraard. Wat is ‘modern’? Zo’n beetje elk punt komt in aanmerking, vanaf de presocratische filosofen tot aan Einsteins Wonderjaar 1905.

Maar als het gaat om de geboorte van de wetenschappelijke methode, en van de wetenschap als georganiseerd bedrijf, dan komt de zeventiende eeuw toch naar voren als het beslissende tijdvak.

In die tijd beginnen wetenschappers (dat woord dateert overigens pas van begin 19e eeuw) systematisch na te denken over het samenspel van waarneming, theorie en experiment. De belangrijkste exponent van dit denken was Francis Bacon en zijn Novum Organum (1620).

Dezelfde Bacon was ook een hartstochtelijk pleitbezorger van wetenschappelijke samenwerking. Wetenschappers moesten geen éénpitters zijn, opgesloten op hun studeerkamer, jaloers op elkaars ideeën en vondsten, maar juist in alle openheid hun gegevens uitwisselen en elkaar zo stimuleren. Bacon geldt dan ook als de geestelijke vader van de eerste wetenschappelijke academies in Europa.

Maar er waren in die tijd nog veel meer geniën, zo wil A.C. Grayling ons duidelijk maken. Zijn boek heet niet voor niets ‘De tijd van het genie‘.

Inadequate uitwerking

De geboorte van de wetenschap hing samen met een complete transformatie van het wereldbeeld, met enerzijds de doorbraak van het Copernicaanse systeem (met dank aan Galileo Galileï) en anderzijds de ontdekking van de bloedsomloop door William Harvey. En dan waren er natuurlijk nog René Descartes en Isaac Newton, met hun concurrerende visies op de kosmos. Zij zorgden ervoor dat twee zeer voorname wetenschappen met een eerbiedwaardige ouderdom – de astronomie en de geneeskunde – in een volledig andere richting werden gebogen.

Grayling stelt zich in zijn boek tot doel om de geschiedenis van de zeventiende eeuw en die transformatie in het wetenschappelijk denken ineen te schuiven. Hij wil niet alleen schrijven over de geniën die de eeuw glans gaven, maar ook over de bloedige oorlogen die de eeuw teisterden. Dus ook (aldus zijn keuze) over de Dertigjarige oorlog en de Brits-Nederlandse zeeoorlogen.

Hij suggereert daarmee dat er een verband bestaat tussen dat bloedvergieten en de geboorte van de wetenschap. Het een leidde blijkbaar tot het ander. Dat de geboorte van de wetenschap sterk beïnvloed werd door die oorlogen is op zich een dooddoener. Alleen al René Descartes was voortdurend dan wel op zoek naar, dan wel op de vlucht voor, het krijgsgeweld.

Maar Grayling suggereert meer – zonder dat hij iets te bieden heeft.

‘De tijd van het genie’ opent met zo’n honderd pagina’s over de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Een gruwelijk gecompliceerd conflict, en Graylings uitgebreide samenvatting is in alle opzichten volstrekt inadequaat. De lezer raakt de draad volkomen kwijt.

Waarom deze beschrijving? Om aan te geven hoe zinloos het (religieus geïnspireerde) geweld was in die tijd. Dat is de enige reden die Grayling geeft. Werd dat door wetenschappers ook zo ervaren? Had dat inzicht invloed op hun denken? We horen er niets over.

Rozenkruisers, Jezuïeten en anglocentrisme

Dan komt hij te spreken over de Rozenkruisers, een fictief gezelschap dat in verschillende geschriften, verschenen in de jaren 1610-1620, beloofde dat zij haar occulte kennis spoedig aan de wereld zou openbaren, waarna overal vrede en voorspoed zouden heersen. Grayling maakt hier nuttig gebruik van het fraaie werk van historica Frances Yates, maar heeft er niets aan toe te voegen.

De Rozenkruisersbeweging was duidelijk een protestants fenomeen en er werd dan ook niets meer van vernomen na de fatale Slag op de Witte Berg (1620), waarbij de Protestantse vorst Christiaan van Anhalt vernietigend werd verslagen door katholieke troepen. Grayling vermeldt de pamfletten, de onrust – maar neemt niet de moeite om het gedachtegoed van de ‘beweging’ te beschrijven, anders dan dat het om een misleidende ‘verkorte route’ naar kennis zou gaan.

Net zo besteedt hij veel aandacht aan René Descartes en vermeldt hij diens geheime connecties met de orde van de Jezuïeten. Maar hij gaat nergens in op de cruciale rol die deze orde speelde in enerzijds het onderdrukken van ‘ketterse’ wetenschappelijke opvattingen (zoals die van Copernicus/Galilei) en anderzijds in het stimuleren van een samengaan van moderne wetenschap en de leer van de Kerk.

Dat streven heeft de ontwikkeling van de wetenschap sterk beïnvloed. En dat was ook precies de ‘geheime agenda’ van Descartes, die hoopte dat zijn cogito ergo sum (direct gevolg door zijn ‘bewijs’ voor het bestaan van een goede God) door de orde geaccepteerd zou worden als de basis voor een modern katholiek wereldbeeld. (Het mocht niet zo zijn.)

De Rozenkruizers, de Jezuïeten… het is vergaan, dus waarom zou je er veel aandacht aan besteden?

Te weinig buitenbeentjes, teveel Britten

Dat is een euvel van het hele boek: Grayling beschrijft de doorbraken en helden die wij nú belangrijk vinden (en ook zeker belangrijk zijn) maar wie de geboorte van de wetenschap wil verklaren, kan niet buiten de ideeën en de spelers die achteraf buiten de boot vielen.

Het enige ‘buitenbeentje’ dat bij hem wél veel aandacht krijgt is de bekende Britse wetenschapper/magiër John Dee. Maar dat is weer zo’n typisch Brits onderwerp.

Waarmee we bij het tweede euvel van dit boek zijn: het anglocentrische karakter. Praktisch alles wat nu van belang is, werd zogenaamd in Engeland ontdekt of ontwikkeld. Wanneer Grayling schrijft over vernieuwende politieke ideeën is het weer Hobbes en Locke. Hij heeft totaal geen oog voor de cruciale betekenis van Italiaanse en Franse denkers op dit terrein, noch voor de rol van vrijdenkers in de Republiek. Spinoza krijgt twee alinea’s; John Locke een overvloed aan pagina’s met een hoog repetitief karakter.

Het eindoordeel

In ‘De Tijd van het genie’ probeert Grayling nieuw licht te werpen op een uiterst interessante fase in de geschiedenis van de wetenschap. Een briljant werk, zo vertelt de uitgever op zijn site.

Ik kan het daar niet mee eens zijn.

Grayling faalt jammerlijk, voornamelijk omdat hij weigert buiten de platgetreden paden te treden… en te denken. Hij vertelt na wat hij allemaal heeft gelezen, de samenhang blijft een grote wens; de oppervlakkigheden stapelen zich op.

Daarbij is dit boek geografisch niet in balans. En het moet ook gezegd: de vertaling door ‘Het Vertaalcollectief’ is ronduit beroerd. Op vrijwel elke pagina wordt de lezer geconfronteerd met krom Nederlands.

A.C. Grayling, De tijd van het genie, Uitgeverij Hollands Diep, 450 pp, 24,99 euro.

Reacties zijn uitgeschakeld