ACHTERGROND - Lees ook deel één, twee, drie, vier, vijf, zes en zeven.
Veelgehoorde kritiek op het toezicht in het hoger onderwijs, is dat het te veel (bureaucratische en financiële) lasten met zich meebrengt. Vaak richt deze kritiek zich op de externe controle op opleidingsniveau, de opleidingsaccreditatie. Dit is niet altijd terecht. Zoals eerder in deze serie al is beschreven komt veel van de last die docenten ervaren helemaal niet voort uit deze kwaliteitscontroles, maar uit gebrekkig beleid van de eigen instelling. Ook de financiële lasten van de opleidingsaccreditaties vallen op de totale kosten van het onderwijs reuze mee.
Aan de andere kant: het klopt dat we veel instanties hebben die zich bezig houden met toezicht. Intern hebben instellingen medezeggenschapsraden en opleidingscommissies (al is hun formele invloed beperkt). Instellingen hebben een Raad van Toezicht. Extern houdt de NVAO toezicht op de kwaliteit van opleidingen, maar toetst tevens op instellingsniveau (hier beschreven). Er is ook een landelijke Reviewcommissie. Die controleert of instellingen zich houden aan afspraken met OCW (‘prestatieafspraken’) waarmee ze extra geld kunnen krijgen. De Onderwijsinspectie houdt toezicht op het stelsel van hoger onderwijs. En de Commissie doelmatigheid oordeelt over de vraag of een nieuwe opleiding iets toevoegt.
Dit alles beschouwend is het raar dat er zo vaak gekeken wordt naar de opleidingsaccreditatie, als het gaat om ‘het verlagen van de toezichtlasten’ in het onderwijs.
Enkele jaren geleden evalueerden niet minder dan zes organisaties het accreditatiestelsel.* Uit de algemene conclusie, volgens het ministerie van onderwijs: “Uit alle rapporten komt het beeld naar voren dat het … accreditatiestelsel goed functioneert en zich in de gewenste richting ontwikkelt: scherpere beoordelingen en meer aandacht voor de inhoud in plaats van procedures. Het stelsel kan rekenen op breed draagvlak en het timmermansoog van de professional krijgt een grotere rol binnen het accreditatieproces.”
Terwijl bijvoorbeeld de bovengenoemde Raden van Toezicht, de instellingstoets en de prestatieafspraken alle hun controverses kennen. Het is niet mogelijk om daar in een kort artikel uitgebreid bij stil te staan, noch wil ik betogen dat daarom de hele boel maar afgeschaft dient te worden. Maar een aantal kritische opmerkingen kan gemaakt worden. Om te beginnen die instellingstoets. Doel daarvan is vast te stellen of het kwaliteitszorgsysteem van een instelling geschikt is om de kwaliteit van hun opleidingen te garanderen en te verbeteren.** Nou, daar kunnen we kort over zijn. Uit een uitgebreide analyse van opleidingsbeoordelingen blijkt dat instellingen die hun toets kwaliteitszorg niet halen of niet doen, beter scoren dan diegenen die de toets wel hebben gehaald. Uit de laatste cijfers van de NVAO blijkt daarnaast dat er afgelopen jaar in het wo veel meer onvoldoende opleidingen onvoldoende waren dan in het hbo. Aangezien alle universiteiten hun instellingstoets gehaald hebben, is dit niet bemoedigend voor de kwaliteit van deze toets.***
Dan de Raden van Toezicht. Regelmatig klinkt de kritiek dat veel raden te veel deel uit zouden maken van het ‘old boys netwerk’, te dicht bij de besturen staan en te ver van het onderwijs. Daarbij is het de vraag of voor de taken van een Raad van Toezicht (globaal: sparringpartner zijn voor en werkgever van het bestuur, en toezicht houden op de instelling) een apart orgaan nodig is. Ze zouden bijvoorbeeld ook (deels) gedaan kunnen worden door de vertegenwoordigers van docenten en studenten. Die hebben immers vanuit de medezeggenschap al een rol, zij het momenteel met weinig bevoegdheden. De werkgeversrol voor het bestuur daar leggen past heel mooi bij een model waarbij het bestuur ten dienste staat van de instelling.
Ten slotte de prestatieafspraken en de Reviewcommissie die hier toezicht op houdt. Het idee achter de prestatieafspraken is nobel. Er is een prestatieprikkel ingebouwd in de bekostiging van onderwijsinstellingen. Een klein deel van hun geld ontvangen zij op basis van ‘kwaliteit’. Het idee daarachter was dat het uitdelen van geld aan instellingen (‘bekostigen’) enkel op basis van kwantiteit, leidt tot zogenaamde perverse prikkels (wat ook zo is). Maar goede bedoelingen vormen wel vaker het asfalt van de snelweg naar de hel. Want als je kwaliteit wil meten, moet je dat toch gaan definiëren en kwantificeren. En dan wordt kwaliteit opeens teruggebracht tot (onder andere) het opleidingsniveau van een docent, het aantal college-uren of hoe lang iemand doet over de studie. Met alle voorspelbare gevolgen van dien, zoals docenten die drie werkgroepen tegelijkertijd moeten geven.
Er is een behoorlijke toezichtstoren in ons hoger onderwijs. Misschien is het zelfs een toezichtswolkenkrabber. Wanneer het gaat om het reduceren van de toezichtslasten, zijn er logischer plekken om te beginnen dan bij de opleidingsaccreditaties. Juist die laatste zorgen voor direct toezicht op het belangrijkste aspect van ons hoger onderwijs: de kwaliteit van de opleiding.
János Betkó was ruim vijf jaar lang secretaris bij opleidingscontroles (‘visitaties’) door onafhankelijke experts en was als bestuurslid van de Landelijke Studenten Vakbond betrokken bij de totstandkoming van de huidige wetgeving op dit gebied.
* De Inspectie voor het onderwijs, de NVAO, de Europese kwaliteitszorgkoepel ENQA, de Algemene Rekenkamer en Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Waarna het ministerie van OCW hier een meta-evaluatie van maakte.
** Eigenlijk: “Het doel van de instellingstoets kwaliteitszorg is vast te kunnen stellen of het bestuur van een instelling vanuit zijn visie op de kwaliteit van het onderwijs een doeltreffend systeem van kwaliteitszorg hanteert waarmee het de kwaliteit van de aangeboden opleidingen kan garanderen en tot verdere kwaliteitsverbetering kan stimuleren.” Maar ik had in mijn eerste artikel beloofd dat ik zou proberen gedrochtelijk jargon te vermijden.
*** Overigens zijn er ook mensen die wél argumenteren dat we er maar het beste mee kunnen stoppen, met die instellingstoets, en die daar ook best goede argumenten voor hebben.