In 1806 versloeg Napoleon de legers van Pruisen in de slag bij Jena. Het jaar ervoor had hij Oostenrijk en Duitsland bij Austerlitz al vernederd, en hij had langs de Rijn al een reeks vazalstaatjes gesticht. Midden-Europa was door-en-door geschokt en in Duitsland was men ervan overtuigd dat alles anders moest. In de Pruisische hoofdstad Berlijn trad, onder leiding van Heinrich Reichsfreiherr vom und zum Stein, een van de meest vernieuwingsgezinde kabinetten aan die de wereld ooit heeft gezien.
Onderwijs ressorteerde onder minister Wilhelm von Humboldt, een bekende taalkundige en een persoonlijke vriend van de beroemdste classicus van die tijd, Friedrich August Wolf (1759-1824). Zij samen zijn de architecten van de oudheidkunde, zoals die tot op de huidige dag bestaat: Wolf als architect en Von Humboldt als uitvoerder.
Oudheidkunde, zo redeneerde Wolf, had geen duidelijk doel, maar wie Grieks leerde, zou leren denken zoals de oude Grieken, en dus even slim, creatief, briljant en nobel zijn – allemaal eigenschappen die men aan het begin van de negentiende eeuw toeschreef aan de antieke cultuur. Wilde Duitsland zich herstellen, dan moest al het onderwijs zijn gericht op de navolging van de Grieken. Von Humboldt richtte daartoe gymnasia op en stemde het onderwijs aan de nieuwe, Berlijnse universiteit daarop af.
Bij elke onderwijshervorming worden keuzes gemaakt, en Wolfs keuzes waren wel-doordacht. Eén ervan was dat de Altertumswissenschaft (een vertaling van “archeologie”, zoals het vak tot dan toe was aangeduid in het Latijnse geleerdenproza) een compleet spectrum van benaderingen moest kennen: de goede oudheidkundige bestudeerde niet alleen de antieke teksten om de oude talen te leren, maar kende ook de oude geschiedenis, mythologie, aardrijkskunde, kunst en materiële cultuur. Oude geschiedenis en dat wat wij nu archeologie noemen, werden zo bijvakken, wat al meer academische erkenning was dan ze ooit hadden gehad.
Een andere keuze was die tegen kennis van het Hebreeuws. Wie als een Griek wilde leren denken, had die taal niet nodig. In Wolfs visie waren de Semitische talen de uitdrukking van een andere cultuur dan de Grieks-Romeinse, en kon de nieuwe oudheidkundige ze negeren. In de Berlijnse universiteit werd de bestudering van het Hebreeuws en Arabisch dan ook vooral ondernomen door degenen die zich bezighielden met het jodendom en de islam. Toen later het spijkerschrift werd ontcijferd, waarin het eveneens Semitische Babylonisch werd opgeschreven, was de bestudering daarvan ook vooral op religie gericht.
Het gevolg was dat een beeld kwam te ontstaan dat het oude Nabije Oosten religieus van karakter was geweest en dat het humanisme een Grieks-Romeinse uitvinding was. Dat strookt niet met de feiten: de Grieken waren niet humanistischer dan hun oosterburen, die niet religieuzer waren dan hun westerburen. Als in een recent middelbare-schoolboek de Grieken het krediet krijgen voor de uitvinding van “de menselijke maat”, zijn de attitudes van de onderzoeker verward met de mentaliteit van de onderzochten. Dat is tot daar aan toe, maar in de nasleep van 9/11 is ineens opvallend veel ruimte voor ideeën als zouden het mystieke Oosten en het rationele Westen in een eeuwige strijd zijn verwikkeld. Boeken als die van Tom Holland en speelfilms als 300 dragen deze propaganda nog volop uit.
Dankzij Von Humboldt en Wolf werden de oudheidkundige studies academische wetenschappen. Het leidde tot professionalisering en vakmanschap, en tot meer respect voor oude geschiedenis en archeologie. Tegelijk werd een deel van de Oudheid, namelijk het Nabije Oosten, afgestoten en overgeleverd aan de vorming van clichébeelden. Dit is in twee eeuwen niet veranderd.
Maar er is nóg een erfenis. Institutionalisering is een drug, en vrij verslavend bovendien. Al in Wolfs eigen tijd stond zijn taalfilosofie, dat we door kennis van hun taal even slim kunnen worden als de oude Grieken, ter discussie. Inmiddels geldt ze als achterhaald, en dus zou de subsidie eigenlijk weer moeten zijn ingetrokken. Dat is echter niet gebeurd; in plaats daarvan werd de oudheidkunde voortaan geacht het ontstaan van de Europese beschaving te illustreren. De sociale wetenschappen hebben die rechtvaardiging weer onderuit gehaald: zulke lange continuïteiten bestaan niet. Dus werd de oudheidkunde relevantie gegeven door haar dienstbaar te maken aan het nationalisme: de Germanen als proto-Duitsers, de Kelten als proto-Fransen, de Romeinen als proto-Italianen, Julius Civilis en Ambiorix nationale helden voor Holland en België. Ook dat is achterhaald, net zoals de platvloerse ideeën die sinds 9/11 populair zijn, wetenschappelijk onhoudbaar zijn.
Wat steeds gebeurde, is dat de oudheidkundigen het bereik van hun vakgebied inperkten (het Nabije Oosten eraf) of verlengden (continuïteiten van toen tot nu), om vooral maar voldoende relevant te zijn om in aanmerking te blijven komen voor subsidie. Daarmee wordt echter het vak zélf aangetast. Ik voel me er buitengewoon ongemakkelijk bij dat mijn vak, het mooiste ter wereld, steeds wordt gerechtvaardigd met argumenten die inhoudelijk onhoudbaar zijn.
[Samenvatting van een lezing bij de presentatie van De klad in de klassieken; powerpoint hier]
Reacties (5)
Altijd fijne stukken van Jona.
Dank voor dit klein stukje historiografisch inzicht.
Julius Civilis en Ambiorix, wie zijn dat?
Ik mis Asterix en Obelix.
Respectievelijk de leiders van de Bataafse opstand (en daarom in het verleden wel verheerlijkt als stamvader van de Hollanders) en de leider van het verzet van de Eburonen tegen Ceasar (en daarom in het verleden wel verheerlijkt als stamvader van de Vlamingen/Belgen). Ik weet niet hoe het met Julius Civilus zit, maar Ambiorix heeft nog een levensgroot standbeeld in Tongeren, waarmee het filmkarakter Asterix (op zijn lengte na) trouwens een opvallend treffende gelijkenis heeft.
Interessant verhaal over de negatieve aspecten van disciplinevorming!
leuk stuk