De bulten van het brein

RECENSIE - We kennen ze allemaal, de ‘frenologische’ borstbeelden waarbij op de kale witte schedel een scala aan menselijke eigenschappen staat geschreven. De echte, twee eeuwen oud, zijn peperduur, maar een kopie is gemakkelijk te bestellen. Het blijft immers een fascinerend idee. Een hoofd vol eigenschappen. Van ijdelheid tot voorzichtigheid, tot klankgevoel. En onder dat woord, onder het schedeldak, zou zich dan het stukje brein bevinden dat verantwoordelijk is voor die eigenschap.

Het moeten er zevenentwintig zijn. Zo ver kwam de bedenker van de ‘frenologie’, Franz Joseph Gall (1758-1828). Zo rond 1800 reisde de beroemde arts door heel Europa om overal lezingen te geven. Hij moet een indrukwekkend redenaar én showman zijn geweest. Critici waren er genoeg, maar Gall had geen enkele moeite om een zaal vol dames en heren, hongerend naar de nieuwste wetenschap, om de vinger te winden. En als hij geen lezing gaf, dan bezocht hij wel de lokale gevangenis of het krankzinnigengesticht. Want, zo zei hij, daar vond je de extreme gevallen waarmee je zijn revolutionaire theorie het beste kon illustreren.

Neem eigenschap nummer 1, de geslachtsdrift. Die zat volgens Gall opgeborgen in de kleine hersenen. Dat was geen wilde gok. Gall en zijn trouwe leerling en secondant Johann Spurzheim hadden, zeiden ze, duizenden schedels bekeken, van gewone burgers, pedofielen, geesteszieken en óók de schedel van een priester. Die laatste kende geen geslachtsdrift, zo meenden de beide heren, dus zijn schedel was een soort nulpunt. En als je dan maar goed keek, en voelde, dan kon je voelen dat de geslachtsdrift dáár zat.

En zie, elke keer dat Gall een gesticht bezocht, en de geneesheer-directeur wees hem op een geval van ontspoorde geslachtsdrift, dan hoefde Gall maar even de schedel van de man of vrouw te bevoelen om zijn wetenschappelijke inzicht bevestigen. En omgekeerd, wanneer een eerwaarde bezoeker van een van zijn lezingen achteraf zijn schedel liet bevoelen, om iets over zijn karakter te weten te komen, en Gall voelde dat de kleine hersenen opvallend groot waren, dan moest de onderzoeker wijselijk zijn mond houden.

Gall verscheen als een komeet aan de Europese hemel. Er waren een aantal voorlopers geweest die een verband hadden vermoed tussen schedelvorm en karakter, maar Gall (en Spurzheim) transformeerden die voorzichtige speculaties in een alomvattend psychologisch systeem dat grote ophef veroorzaakte. Het geestelijk én wereldlijk gezag moest er niets van hebben. Karaktereigenschappen in compartimenten, uitgesmeerd onder het schedeldak? Waar was de ene ondeelbare ziel dan? Waar was God?

De Oostenrijkse keizer rook in het werk van Gall de giftige geur van atheïsme en de Franse Revolutie. Gall kreeg een publicatieverbod opgelegd. Gall besloot daarop het keizerrijk te verlaten, en in plaats van te schrijven begon hij lezingen te geven. Dat was een meesterzet, constateert Theo Mulder in ‘De hersenverzamelaar’. Europa snakte naar verandering, naar vooruitgang, naar nieuwe, revolutionaire kennis. Gall bood het allemaal. Hij bracht een rationele theorie van de geest. Althans, zo leek het.

Het was onzin, natuurlijk. En menige wetenschapper had dat in de gaten. Gall viel enkele malen lelijk door de mand. Maar hij heeft ook, schrijft Mulder, ‘de fundamenten gelegd van wat wij neurowetenschap noemen.’ Galls frenologie ligt aan de basis van ‘alle pogingen om gedrag in specifieke delen van de hersenen te lokaliseren.’ Pogingen die nog steeds niet zijn opgegeven, ondanks de (laten we dat niet vergeten) tot nog toe redelijk magere resultaten. Maar we zijn, net als de burgers toen, verslaafd aan simpele plaatjes. Mulder spreekt in zijn slothoofdstuk over een ‘hype rond alles wat met neuro begint’, en over discutabele claims over ‘de locatie van muziek’ of ‘de locatie voor liefde’ (horen we daar Erik Scherder in de verte?) en Mulder omschrijft de kleurige resultaten van imaging technieken als ‘mooi gekleurde, op commercie gerichte onzin’. De Amerikaanse neuroloog William Uttal omschreef de claims rond MRI-scans twintig jaar geleden als ‘de nieuwe fenologie’.

Maar ook al was het onzin (en zijn we daar nog steeds niet verlost), de frenologie veroorzaakte ondertussen wél een revolutie in het denken over het brein. Collega’s wisten ook wel dat Gall overdreef – maar was er een alternatief? Stel dat hij een beetje gelijk had? Met andere woorden, Gall gaf de aftrap voor de wetenschappelijke speurtocht naar de fysieke lokalisering van cognitieve processen. En daarmee startte ook de discussie over nature versus nurture waar wij nog steeds mee worstelen.

Want Gall beweerde enerzijds dat die knobbels en bobbels aangeboren waren (en dat je dus kon ‘voorspellen’ wat er van een kind zou worden) terwijl hij tegelijkertijd benadrukte dat het om potenties ging, dat een mens door oefening zijn knobbels kon vergroten. De frenologie was een wetenschap met een Januskop. Conservatieven zagen bevestigd dat voortreffelijkheid een zaak was van de elite, en dat er ‘hogere’ en ‘lagere’ schedelvormen bestonden. De schedel van een zwarte verraadde ogenblikkelijk de karakteristieke woeste eigenschappen van dat ras. Tegelijkertijd luisterden arbeiders en vrouwen naar lezingen waarin de ziel naar het rijk der fabelen werd verbannen, en lieten ze daarna hun schedel bevoelen opdat de frenoloog kon vertellen welke onvermoede vaardigheden zich onder hun nederige schedeldak bevonden. Er liepen, kortom, stevige lijnen van de frenologie naar het negentiende-eeuwse racisme en nationalisme, maar ook naar het socialisme én het feminisme. Het was een wetenschap waar iedereen zich aan kon laven.

Mulder schrijft vlot en doet zijn best om de breedte van het onderwerp voor het voetlicht te brengen. Dat lukt niet helemaal; de link tussen frenologie en het typisch Amerikaanse schedelmeten (waarbij het vooral om de herseninhoud ging) blijft in het vage hangen. Ook probeert hij de grote invloed van de frenologie iéts te vaak duidelijk te maken door te herhalen dat de frenologie grote invloed had. Maar het eerherstel voor Gall (met mate) waar hij op uit is, dat weet hij zeker te bereiken – is terecht.

Gall schiep de moderne neurologische vergezichten. Sinds Gall zijn we vertrouwd met het idee dat de geest een ‘fysisch substraat’, een materiële vorm heeft. Alleen zoeken we dat tegenwoordig niet meer op de buitenkant van de schedel maar in het brein en het DNA. Het principe is hetzelfde. En de vragen die dat oproept, zijn al twee eeuwen dezelfde.

Al in 1834 werd de frenologie ingeschakeld in de rechtszaal. Dat gebeurde in Durham, in de Amerikaanse staat Maine. De negenjarige Michael Mitchell had een klasgenootje zwaar mishandeld. De verdediging liet de schedel van de dader onderzoeken, en frenologen voelden ‘een sterk vergroot orgaan voor vernietiging en destructie’. De advocaat wilde aantonen dat het hier om een vergroeiing ging, veroorzaakt door een ongeluk in de vroegste jeugd van Michael. De dader was met andere woorden onschuldig; hij was het slachtoffer van zijn misvormde brein. De rechter trok zich er niets van en veroordeelde hem tot negen jaar gevangenisstraf. De hele zaak, schrijft Mulder, ‘doet opvallend modern aan’. Inderdaad. En dat geldt ook voor het oordeel van de rechter. Bobbels, kleurenplaatjes, genetica – het recht is ouder. Voor de rechtspraak zijn en blijven we méér dan ons brein.


Theo Mulder, De hersenverzamelaar. Uitgeverij Balans
.

Reacties zijn uitgeschakeld