Aristoteles (8): De vormen

Foto: Bron: Livius.org
Serie:

Aristoteles staat bekend als wetenschapper, als arts en vooral als filosoof. Zijn invloed op de wijsbegeerte is enorm geweest. In deze reeks bekijken we hem in enig detail. 

Tijdens onze bespreking van Aristoteles’ logica en wetenschap zagen we al dat hij botste met zijn leermeester Plato over wat we beter kunnen vertrouwen: het denken of de waarneming. Waar Plato op het denken gericht was, vertrouwde Aristoteles meer op de waarneming. Op de beroemde fresco De school van Athene van de Italiaanse renaissanceschilder Rafaël, staan de filosofen naast elkaar afgebeeld: Plato wijzend naar de hemel en Aristoteles gebarend richting aarde.

Toch staan deze twee niet diametraal tegenover elkaar, althans niet in hun kennisleer. Allebei waren ze in navolging van Parmenides op zoek naar de essentie van de zaken.

Essentiële en incidentele eigenschappen

Aristoteles stelt dat er twee soorten eigenschappen zijn: essentiële eigenschappen en incidentele eigenschappen. Essentiële eigenschappen maken iets tot wat het is. Zo is een ster een hemellichaam dat licht geeft. Als iets geen licht geeft (bijvoorbeeld een planeet) of geen hemellichaam is (bijvoorbeeld een lamp), dan is het geen ster. Maar een ster kan zowel blauw als rood licht geven, groot of klein zijn, oud of jong, et cetera. Dat zijn allemaal incidentele eigenschappen, in andere woorden toevallige kenmerken die niet inherent zijn aan het object.

Nog een voorbeeld. Een essentiële eigenschap van springen is dat je los komt van de grond, terwijl de hoogte ervan een incidentele eigenschap is. Dus of je nu hoog of laag springt, het is en blijft een sprong.

Wat maakt iets dan tot een essentiële eigenschap? Net als Plato neemt Aristoteles aan dat achter de verschijnselen een abstracte werkelijkheid van oervormen schuilgaat, die de essentie van al het zijnde behelst. De vormenleer van Aristoteles verschilt echter van die van Plato. Volgens Aristoteles zijn de verschijnselen geen imperfecte afspiegeling van een oervorm of idee, zoals bij Plato. De vorm is bij Aristoteles eerder datgene wat het fysieke modelleert.

Vorm en materie

De materie groeit als het ware in zijn vorm, zoals je beeldhouwmodellen maakt door gips in een mal te gieten. Alles gebeurt volgens Aristoteles met een doel: de vorm. Het materiële is in dat samenspel het werktuig van deze vorm. De vorm is de wil van het universum.

Deze visie weerklinkt in onze taal bij de woorden ‘orgaan’ en ‘organisme’. ‘Organon’ is de oud-Griekse term voor werktuig. Dit werktuig, de stof, is volgens Aristoteles willoze materie, en wordt gedwongen in de vorm. Maar dat werktuig biedt weerstand aan de vorm. Dit is de reden waarom alle verschijningen van één soort toch van elkaar verschillen. Dus alle paarden ter wereld bezitten de vorm die hoort bij ‘paardheid’, maar desondanks zijn ze allemaal uniek: de een heeft kromme benen, de ander een bles, en weer een ander pluizige manen.

Materie en vorm blijven volgens Aristoteles eeuwig op elkaar inwerken. Daarom blijft alles ook altijd in beweging. De menselijke ziel beschouwt hij als de oervorm van de mens. Ons vlees en bloed is de stof die in de vorm groeit. Ook onze geest wordt – met weerstand – getrokken naar die ideale vorm die de ziel is.

Er zijn dus twee krachten aanwezig: vorm en stof. Maar daarbij blijft het niet. Er zijn volgens Aristoteles ook vier soorten oorzaken. Daarover de volgende keer.

Deze reeks is gebaseerd op het boek De wereld vóór God van Kees Alders. Het boek biedt een introductie tot de filosofische stromingen van de oude wereld en is hier te bestellen.

Reacties zijn uitgeschakeld