ACHTERGROND - Reisverhalen behoren tot de oudste literaire genres. Hoewel er in het Verre Oosten al vroeg reisliteratuur bestond, is waarschijnlijk Homeros’ Odysseia de moeder aller reisverhalen. Er is trouwens een verschil tussen een reisverhaal en een reisverslag of reisbeschrijving. Dit zijn naar waarheid opgetekende epistels die dienen om een beperkt publiek dan wel een opdrachtgever te informeren over de wederwaardigheden van een reis. Bij de vroegste reisbeschrijvingen kan echter de historische reconstructie problematisch zijn waardoor noch het waarheidsgehalte, noch het al dan niet bestaan van een opdrachtgever altijd te achterhalen zijn. Daarbij komt dat deze oudste werken inmiddels hun rapportagekarakter goeddeels hebben verloren. Wel kunnen zij vaak nog als geschiedkundig onderzoeksobject dienen, maar voor de algemene lezer zijn zij in eerste instantie van belang als (literair) reisverhaal.
Het reisverhaal echter is een motief waarbij de werkelijkheid omtrent een wel of niet daadwerkelijk gemaakte reis niet op de voorgrond staat. Veel van deze verhalen zijn geheel of gedeeltelijk door de auteurs verzonnen. Bekende voorbeelden zijn Robinson Crusoe van Daniel Defoe en Gulliver’s Travels van Jonathan Swift. Het laatste boek bijvoorbeeld is in de eerste plaats een satire op de Engelse samenleving, het hof, de wetenschap en de menselijke moraal. Daarnaast is het een parodie op het verschijnsel reisverhalen. Geen zinnige lezer die achter deze roman een reisverslag zou zoeken.
Middeleeuwse reisverhalen
Een aparte functie krijgt het reisverhaal in de Middeleeuwen. Eén van de bekendste reisverhalen uit dit tijdvak is de ‘Navigatio sancti Brendani abbatis’ (9e of 10e eeuw), in het Middelnederlands bewerkt tot de ‘Reis van Sint-Brandaan‘ . Het is historisch gezien niet onmogelijk dat de reis ooit heeft plaats gevonden, maar het verloop is weinig realistisch: zo vond Brandaan een pratend reuzenhoofd op het strand, kwam hij een draak tegen die werd verjaagd door een hert uit de wolken en ontmoette hij een vis met een bos op zijn rug. Overigens komt in dit verhaal een belangrijke karaktertrek naar voren van vele reisbeschrijvingen uit de Middeleeuwen: men had betrekkelijk weinig kennis van de omringende wereld, en het valt de moderne lezer op dat hetgeen door de reiziger op zijn weg wordt aangetroffen, een bonte mengeling is van feit en onmogelijkheid. Voor de Middeleeuwse lezer of toehoorder was er geen duidelijk verschil: een wonder was iets om je over te verwonderen, niet iets onbestaanbaars.
In de Middeleeuwse literatuur, waarin de christelijke benadering van het leven en van het beschrevene domineert, spelen allegorie en didactiek een grote rol die bedoeld zijn om de lezer te stichten, te bekeren of te instrueren. Voor dit doel kon de reis als symbool worden gebruikt. Aan het einde van de Middeleeuwen maakt de allegorie steeds meer plaats voor groter realisme, maar haar rol is dan zeker niet uitgespeeld. Nog in The Pilgrim’s Progress (1678) van John Bunyan is het de lezer duidelijk dat het niet om een werkelijke tocht gaat, maar om de reis naar de spirituele redding, met smalle paden en gevaren op de weg.
Realistische reisverhalen
De kruistochten en de pelgrimsreizen (bekend is bijvoorbeeld het verslag van de reis die de Fries-Groningse abt Emo tussen november 1211 en december 1212 naar Rome maakte) maakten de weg vrij voor realistischer reisverhalen waarbij men correct waarnam, zich aan de feiten hield en omissies niet opvulde met eigen interpretaties. Toch bleven in de Middeleeuwse reisverhalen verzinsels opduiken, niet alleen als allegorieën, maar ook als foute waarnemingen of verkeerd geïnterpreteerde informatie. Bekend zijn de mensen met hondenhoofden, Cynocefalen of Canocefalen, een volk dat ‘ergens in het oosten’ zou wonen. De Middeleeuwse mens had geen enkele moeite met dit soort wezens dat wij nu als fabeldieren beschouwen.
Een aparte plaats in de Middeleeuwse reisverhalen neemt Les Voyages de Jehan de Mandeville (of Le Livre de Jehan de Mandeville, 1356) in. Het van origine in het Middelfrans (Anglo-Normandisch) geschreven boek was in zijn tijd ongekend populair en werd behalve in het Latijn in de meeste West-Europese volkstalen vertaald. Het reisverhaal vormde onder meer een inspiratiebron voor Christoffel Columbus en Marco Polo. De inhoud is dan ook om van te smullen. Hij begint met een gids voor het Heilige Land en vertelt de nodige anekdotes over zijn ervaringen en observaties. Daarna beschrijft hij de fabelachtige rijkdom van het hof van de Grote Khans en details van het koninkrijk van Priester Johannes in India. Onder de wonderen die hij beschrijft, bevinden zich verschillende soorten monsters, zoals kannibalen met hondenkoppen (de genoemde Cynocefalen), mensen met een plat gezicht zonder neuzen of monden, een ras van hermafrodieten, mensen met oren die tot op hun knieën hangen en mannen wier hoofd onder hun schouders groeit. Nogmaals, de gemiddelde Middeleeuwer had geen enkele moeite met deze wonderen en ongerijmdheden. Sterker nog, het boek werd beschouwd als een aardrijkskundig naslagwerk.
De persoon van Jehan de Mandeville
Toch zitten er diverse haken en ogen aan het boek, om te beginnen aan de schrijver zelf. In zijn voorwoord noemt de schrijver zichzelf ridder en stelt dat hij geboren en getogen is in Engeland, in de stad St. Albans. Hij stak de zee over op Michaëlsdag 1322 om aan een wereldreis te beginnen en reisde via Klein-Azië en Armenië naar Tartarije, Perzië, Syrië, het Heilige land – met name Jeruzalem – Arabië, Egypte, Libië, Ethiopië, Chaldea, en India. De reis zou hij in 1356 te boek hebben gesteld. Naar de persoon van De Mandeville is vanaf de 19e eeuw veel onderzoek gedaan, zonder veel resultaat overigens. De huidige consensus is de volgende: de auteur was waarschijnlijk geen ridder. Het is ook allerminst zeker of hij Mandeville heette of dat hij uit Engeland afkomstig was. Hij heeft zeker niet zoveel gereisd als uit zijn werk zou moeten blijken.
Het boek zelf
Mandeville’s reis kan opgedeeld worden in twee delen. In het eerste deel worden verschillende reisroutes beschreven via het Byzantijnse Rijk, Klein-Azië naar het Heilige Land, de Sinaïwoestijn en Egypte. De geografische namen in dit stuk kunnen redelijk goed gesitueerd worden op een geografische kaart. In het tweede deel, dat het Verre Oosten (India, China en andere oostelijk gelegen gebieden en eilanden) beschrijft, is dat veel minder het geval. Het relaas wordt voor de hedendaagse lezer ook ongeloofwaardiger met beschrijvingen van gebieden bevolkt door vreemdsoortige wezens.
Aan de hand van de beschrijvingen die de auteur geeft valt te betwijfelen of hij werkelijk gereisd heeft. Zijn oproep aan de lezers om zijn werk te verbeteren of aan te passen, duidt er op dat hij mogelijk zelf twijfelde aan de waarheidsgetrouwheid van een aantal elementen in zijn relaas. Het boek is in feite een pseudo-ooggetuigenverslag waarbij een groot deel van de beschrijvingen gebaseerd is op teksten van andere auteurs.
Onderzoek heeft uitgewezen dat Mandeville zich hoofdzakelijk gebaseerd heeft op een viertal schriftelijke bronnen plus nog een 15-tal waaraan hij minder schatplichtig is. Het eerste deel is voornamelijk gebaseerd op het Latijnse reisverhaal van de Duitse dominicaan Willem van Boldensele die rond 1332-1333 een tocht naar het Heilige Land ondernam en in 1337 daarover een verslag schreef. Zo is er onder andere gebruikgemaakt van Boldensele’s beschrijving van Constantinopel, Kreta, Rhodos, Egypte, de Sinaïwoestijn en het Heilig Land. Het lang als authentiek bestempelde gesprek over christenen en joden, dat Mandeville gehad zou hebben met de sultan van Egypte, is waarschijnlijk geïnspireerd door een passage uit de ‘Dialogus miraculorum’ van de cisterciënzer Caesarius van Heisterbach , een werk dat bijna anderhalve eeuw ouder is dan het boek van Mandeville.
Het tweede gedeelte van het boek is behoorlijk schatplichtig aan het reisverslag van minderbroeder Odoricus van Pordenone . Odoricus, een van de belangrijkere ontdekkingsreizigers van de late Middeleeuwen, reisde door het Oosten voor een kersteningsmissie en dicteerde na zijn terugkeer in 1330 zijn belevenissen aan een medebroeder. Het reisverslag van Odoricus is realistisch. De merkwaardige wezens zijn uit andere bronnen afkomstig. Het encyclopedische werk ‘Le livre du trésor’ van Brunetto Latini vormde een belangrijke inspiratiebron, alsmede de veelomvattende encyclopedie ‘Speculum Maius’ van Vincentius van Beauvais . Doordat met name Vincentius’ Speculum de kennis van een heel scala aan klassieke denkers bundelde – zoals van Plinius de Oudere, Solinus en Hiëronymus – belandden er ook veel denkbeelden uit de oudheid in Mandeville’s boek. De wonderlijke verhalen van de fabelachtige monsters zijn daar een voorbeeld van.
Zoals gezegd is het reisverhaal van Mandevilles vertaald in de meeste volkstalen van de Middeleeuwen, dus ook in het Middelnederlands. Er zijn enkele Middelnederlandse handschriften bewaard gebleven en het boek is vanaf 1477 tot ver in de 18e eeuw herdrukt. De editie van Nicolaas Cramer is als PDF te downloaden bij de DBNL .