Vogelverschrikker
Na de optocht stonden we in de harmoniezaal, omgeven door luide muziek en confetti. Ik dronk een piepke sjoes, met mijn jongste dochter op mijn arm. Als ik probeerde haar op de grond te zetten, deed ze alsof ze boven een krokodillenvijver bungelde. Benen omhoog en angstige blik naar beneden.
Bij elke serveerster die passeerde, vroeg mijn moeder of ik nog een sjoeske wilde. Er passeerden nogal wat serveersters.
Sinds ik getrouwd ben, proberen mijn ouders me dronken te voeren met carnaval. Vroeger maakten ze zich zorgen dat ik teveel plezier had, nu verdenken ze me ervan dat ik te weinig plezier heb in het leven. Ouderlijke zorg houdt nooit op, alleen de middelen veranderen.
Mijn vrouw was er niet bij. Vorig jaar had ze voor het eerst in haar leven carnaval gevierd, dit jaar bleef ze thuis. Ze is opgegroeid in Zoetermeer en heeft in Amsterdam gestudeerd. Zo iemand kun je niet elk decennium de polonaise laten lopen.
In de trein hadden mijn dochters en ik tussen de carnavalstoeristen gezeten. Sommige toeristen hadden werk gemaakt van hun kostuums, dat viel niet te ontkennen. Toch had het iets halfhartigs. Het waren pijnloze verkleedpartijen van mensen die wilden voorkomen dat ze er belachelijk uit zouden zien. Een gemiste kans.
De flirt met zelfvernedering is een van de meer sympathieke kanten van het carnaval. Ik herinner me dat ik als puber een keer verkleed was als bloem. Rond mijn gezicht zat een krans van grote schuimrubberen bloembladen. Ze hingen slap naar beneden, waardoor ik meer leek op een treurwilg. Een te krappe groene maillot en idem truitje omklemden mijn stakerige lijf – hetzelfde lijf dat ik in het zwembad met grote tegenzin blootstelde aan de blikken van mijn klasgenoten.
Ik weet nog dat ik me onkwetsbaar voelde in het bloemenpak. Er was niets meer te verliezen.