COLUMN - Een schrijver kan een wereld verzinnen waarin draken rondlopen, of waarin de wetten van de zwaartekracht worden getart, of een wereld waarin vrijwel iedereen een verdorven persoon is. Maar een wereld waarin onze moraal niet geldt, dat wordt lastiger, stellen Daniel Altshuler en Emar Maier in een nieuw artikel in het Journal of Semantics.
Neem het volgende verhaaltje:
Jozef was een jongetje dat het leuk vond om katten dood te treiteren. Zijn vader waarschuwde: ‘Doe dat niet meer, of je krijgt straf.’ Maar hij draaide zich nog niet om, of, hup, Jozef had alweer een jong poesje in de brand gestoken. Net goed, rotbeesten.
(Ik heb eerder over dit verhaaltje geschreven toen ik een proefschrift besprak van een van de promovendi van Emar Maier.)
De kwestie zit hem in de laatste zin Net goed. Je kunt er als lezer eigenlijk niet aan dat de schrijver hier een wereld heeft geschapen waarin het inderdaad echt moreel juist is om in het wilde weg katten om het leven te brengen. De natuurwetten kun je kennelijk ombuigen, maar morele wetten niet.
Wat wel kan, en de strategie de de gemiddelde lezer daarom vrijwel gedachteloos doet: dat vreemde oordeel toeschrijven aan een personage. Een moreel verdorven personage bedenken is kennelijk makkelijker dan een moreel andere wereld. De manier waarop je als lezer het oordeel aan een personage toeschrijft kan soms zijn door een zin te duiden als een indirecte rede: je interpreteert dan “Net goed” als een gedachte van Jozef. Het alternatief is dat je aanneemt dat de verteller het verdorven morele oordeel voor zijn rekening neemt. Die verteller heeft zich in de eerdere zinnen weliswaar niet expliciet laten kennen, maar door dat vreemde morele oordeel ga je er toch ineens vanuit dat hij er is.
De vergelijking met natuurwetten is hier dus interessant. Een vreemde schending van de natuurwetten impliceert niet per se dat je ineens denkt dat de verteller zich kennelijk vergist.
Jozef was een jongetje dat het leuk vond om te vliegen. Zijn vader waarschuwde: ‘Doe dat niet meer, of je krijgt straf.’ Maar hij draaide zich nog niet om, of, hup, Jozef hing alweer een meter boven de grond. Jongetjes kunnen dat.
Het is natuurlijk mogelijk dat we hier te maken hebben met een leugenaar of iemand die niet weet hoe de natuurkunde werkt, maar normaliter lezen mensen een dergelijk fragment als een vorm van fantasy. Dat wordt overigens alweer anders als de natuurwetten zo worden gebogen dat de logica in het geding lijkt.
Jozef boog zich onder de tafel. Daar lag een vijfvingerig boomblad. Dit was het ovaal dat ze zo nodig hadden.
Dat een vijfvingerig boomblad als een ovaal kan gelden is zo bizar dat het er niet zo gemakkelijk in wil. Ook hier wordt het verleidelijker om aan te nemen dat Jozef – in de directe rede – krankzinnig is, of dat dit een verhaal is dat wordt opgedist door een gek.
Nog een situatie waarin je aanneemt dat het oordeel moet komen van een personage of een verteller (die natuurlijk ook een soort personage is) is bij esthetische oordelen:
Jozef zong iedere dag 700 coupletten van Een potje met vet. Het was het mooiste lied uit de geschiedenis van de mensheid.
Zo’n oordeel zegt ofwel iets over de eigenaardige esthetica van Jozef, of dat van de verteller van het verhaal. Je leest het niet als een verhaal over een wereld waarin een potje met vet inderdaad het mooiste lied uit de geschiedenis van de mensheid is.
Je kunt van allerlei werelden verzinnen, maar de lezer gaat niet altijd met je mee. In plaats van aan te nemen dat er een wereld is met een andere ethica, esthetica of logica, gaat hij op zoek naar een personage waaraan die buitenissigheden kunnen worden toegeschreven, om de wereld toch weer recht te strijken.