RECENSIE - Op 22 april 1870 beleefde Bachs Mattheus Passie zijn Nederlandse première, in Rotterdam. Een inhaalslag. De beroemde ‘herontdekking’ van het werk door Felix Mendelssohn was ruim veertig jaar verleden tijd, maar dat werd nu goedgemaakt.
De fine fleur van het Nederlandse muziekleven was aanwezig. De Amsterdamse première van de Passie was vier jaar later en is vooral de geschiedenis in gegaan omdat (aldus het verhaal) een deel van het publiek nog tijdens het slotkoor (‘Wir setzen uns…’) opstond en de uitgang opzocht. Waarop dirigent Johannes Verhulst zich omdraaide en verontwaardigd riep: ‘Mensen, wat doen jullie nou, nou lopen jullie weg bij het mooiste koor dat ooit geschreven is!’
Waar gebeurd? Het zou kunnen, schrijft Jeroen van Gessel.
Maar dan vertrok het publiek waarschijnlijk niet uit verveling maar om de laatste tram of trein nog te kunnen halen: ‘Zelfs een hartstochtelijk muziekliefhebber als Van Santen Kolff schrijft regelmatig dat hij de voorstelling voortijdig verliet.’ Een ander, Fredrik van de Poll, verliet om dezelfde reden vroegtijdig een uitvoering van Lohengrin. Muziek was mooi, maar thuiskomen was mooier.
Bovenstaande anekdote wordt vaak gebruikt om aan te tonen dat de negentiende-eeuwse Nederlander (of Amsterdammer) een cultuurbarbaar was en dat het muziekleven in Nederland daarom zo weinig voorstelde. Van Gessel toont in zijn ‘Muziek beleven in het negentiende-eeuwse Nederland’ in elk geval aan dat een al te vurige passie voor muziek niet op prijs werd gesteld. Musiceren was een goede zaak, maar dagelijks naar de opera gaan of al te veel praten over deze of gene componist of knappe sopraan – dat deden ze maar in Londen, Parijs of Wenen. Niet hier. Men (de betere burgerstand en alles daarboven) ging regelmatig naar een concert of operavoorstelling maar dat was dan op de eerste plaats een sociale activiteit. Het ging om zien en gezien worden. Wat er op de lessenaars stond, kwam op de tweede plaats.
Van Gessel wil ons met zijn boek ‘een inkijkje geven in de rol die muziek speelde in het Nederlandse culturele en maatschappelijke leven’. En dat ‘primair aan de hand van egodocumenten’. Erg veel valt er op dat vlak niet te vinden, moet hij toegeven, maar hij heeft toch een handjevol persoonlijke verslagen (brieven, dagboekaantekeningen, et cetera) weten te verzamelen. Genoeg voor een bescheiden inkijkje. De opmerkingen over wat men had gehoord zijn vaak ultrakort en gaan vrijwel uitsluitend over operavoorstellingen, na omstreeks 1830 de hoogste, duurste en meest controversiële Europese kunstvorm. Over instrumentale concerten, de ongetwijfeld talloze privéconcerten door getalenteerde amateurs (verboden voor journalisten!) en over het eigen musiceren zwijgen de bronnen helaas vrijwel compleet.
Maar van Gessels kleine schare schrijvende muziekliefhebbers wist wat er te koop was. Den Haag en Rotterdam hadden een operagezelschap (het eerste vooral Frans georiënteerd; het Rotterdamse vooral Duits) en deze trokken ook wel de provincie in. Verder ging een aantal liefhebbers regelmatig naar het buitenland, naar Parijs of Berlijn, om zich onder te dompelen in de modernste muziek. En wanneer zich een nieuw fenomeen voordeed, zoals het muziekfestival, deden ze hun best om zoiets ook in ons land van de grond te krijgen. Met name die festivals, die begin negentiende eeuw furore maakten, oefenden grote invloed uit op het openbare muziekleven. Ze duurden meerdere dagen (Van Gessel noemt ze voorlopers van het popfestival) en vanwege het grote aantal (betalende) bezoekers konden de organisatoren massale orkesten en koren bijeen roepen. Beethovens Negende beleefde zijn première tijdens zo’n festival (in Aken, in 1825) en de vreugde en broederschap verkondigd in de ode An die Freude paste helemaal bij de uitgelaten festivalsfeer. Uiteraard mocht God daar niet ontbreken. Felix Mendelssohn, een van de grote sterren die men tijdens zo’n festival kon bewonderen, schreef juist voor deze happenings zijn enorme religieuze oratoria.
Het eerste Nederlandse festival vond plaats in 1834 in Den Haag. En daarna was het om de paar jaar raak. Bij belangrijke nationale feestdagen, bekende sterfdata of jubilea van steden of universiteiten moest er een muziekfeest worden georganiseerd, waarbij bekende werken (die nog steeds het ijzeren repertoire vormen) afgewisseld werden met actuele composities van lokale grootheden. Toen in 1852 het standbeeld van Rembrandt werd onthuld op het gelijknamige plein, componeerde de reeds genoemde Johannes Verhulst een Rembrandt Feestzang, op tekst van Jan Pieter Heije (bekend van ‘Zie de maan schijnt…’) voor groot orkest en een tweehonderdkoppig koor. Vijftien jaar later werd Vondel in het zonnetje gezet door vijfhonderd zangers en zangeressen. Met weer een feestzang van Verhulst.
Koormuziek was immens populair. Zingen kostte niks, het was sociaal, plechtig, Gode welgevallig, en in koorverband beschaafd anoniem. De verslagen van de uitvoeringen van de Mattheus Passie gaan dan ook vrijwel uitsluitend over de prachtige koralen en slootkoren. (Een enkeling vond Bach maar saai.) Die nadruk op de koorzang kon vaak ook nauwelijks anders want het werk werd nogal eens ingekort (vanwege de lange zit, die tram en die trein) en daarbij sneuvelden meestal de aria’s. Dat was al gebeurd bij de eerste heruitvoering door Felix Mendelssohn, die de aria’s te vals-religieus-dramatisch vond. Bach genoot van begin af aan de reputatie een brave en serieuze protestant te zijn geweest en de aria’s werden beschouwd als betreurenswaardige ‘Italiaanse’ uitglijers van de grote meester. (En ‘Italiaans’ betekende voor velen alles van frivool tot overdreven tot katholiek.) Daar was men het in calvinistisch Nederland helemaal mee eens. Bach werd hier vereerd als het plechtige, ingetogen, ‘innige’ antwoord op de paapse renaissance, met al zijn pracht en praal. Dus die aria’s konden maar beter geschrapt. Het duurde tot ná de Tweede Wereldoorlog voordat een volledige uitvoering van de Passie de norm werd en juist de aria’s (‘Erbarme dich…’) meer en meer ervaren werden als de hoogtepunten in dit werk.
‘Muziek beleven…’ biedt geen schokkende inzichten of opmerkelijke onthullingen. Dat heeft enerzijds met Nederland te maken, anderzijds met Van Gessels beperkende keuze voor egodocumenten. Ik had graag wat meer gelezen over de invloed van die muziekfestivals op de maatschappelijke impact van muziek. En meer over de ontvangst van internationaal vermaarde musici als Liszt, Rubinstein en Brahms. Er valt meer te vertellen. Laten we hopen dat Van Gessel nog verder, en breder, gaat graven.
Jeroen van Gessel, Muziek beleven in het negentiende-eeuwse Nederland. Uitgeverij IJzer, 254 blz.
Is de link naar het boek hierboven niet zichtbaar? Klik dan hier om het boek te bestellen
Reacties (1)
Zien en gezien worden geldt nog steeds in Amsterdam. Alleen gaat het nu om het ter hardst roepen van ‘Bravo!’ tijdens de – verplichte – staande ovatie.