In plaats van kinderen heb ik katten genomen. Die zijn veel handiger in de omgang. Ze hoeven niet steeds naar de crèche als je van huis bent, ze zeuren nooit om zakgeld, ze eten altijd hun bordje leeg, en ze bedelen niet elk halfjaar om nieuwe Nikes. Ze komen nooit dronken thuis en hebben geen foute vriendjes. Zich wassen doen ze zonder enige aanmaning, zelfs achter hun oortjes en tussen hun tenen.
De laatste jaren ben heb ik een nieuwe reden om blij te zijn met mijn keus. De toekomst oogt somber: we raken door de gas- en olievoorraad heen, het klimaat verandert, onze rechtstaten kalven af, en nu zitten we nog middenin een economische crisis ook. Had ik kinderen, dan zou ik geheid nacht na nacht liggen woelen over hun toekomst. In wat voor wereld leven zij als ze volwassen zijn? Doe ik ze op pianoles, of is survival-training wellicht toch verstandiger?
Niet dat je kinderen de enige geldende reden zijn om te zorgen dat de wereld ook na ons bewoonbaar blijft. Maar zulk eigenbelang, in de vorm van persoonlijke nazaten, maakt de zaak wel een stuk minder abstract.
Het gekke is dat de kinderen die ik ken – pubers, en al bijna een beetje volwassen – zich zelf nergens zorgen over lijken te maken. Ze volgen goede opleidingen en gaan her en der studeren, Ze kunnen piano spelen en schaken. Ze spreken hun talen. Ze reizen dat het een aard heeft. Ze volgen de politiek. Ze hebben meningen en een volle agenda. Over de wereld zijn ze niet bezorgd, laat staan over de toekomst: die liggen immers gewoon waar ze horen, namelijk aan hun voeten. Ze zijn vast voornemens om beide te veroveren.