ANALYSE - Als het op politieke gelijkheid aankomt schiet de democratie in Nederland schromelijk tekort. Een gastbijdrage van Wouter Schakel, eerder verschenen op Stuk Rood Vlees.
Politieke gelijkheid is een van de belangrijkste waarden waar de democratie op gebouwd is. Dat wil zeggen, elke volwassen burger hoort in een democratie in gelijke mate in staat te zijn om te beïnvloeden wat de overheid doet, en er zouden geen groepen moeten zijn die systematisch worden uitgesloten van politieke vertegenwoordiging. In de praktijk komt van dit ideaal helaas weinig terecht.
In de afgelopen jaren is er veel onderzoek gedaan naar de mate waarin economische ongelijkheid zich vertaalt in politieke ongelijkheid, vooral in de Verenigde Staten. Amerikaanse studies concluderen dat diverse politieke uitkomsten – waaronder partijposities, stemgedrag van Congresleden en beleidsuitkomsten – veel sterker aansluiten op de voorkeuren van de rijken dan op de voorkeuren van midden- en lage inkomens.
Voor wie de Amerikaanse politiek volgt is dit waarschijnlijk geen grote verrassing, gezien de extreme inkomensongelijkheid, de verkiezingscampagnes waar vele miljarden dollars aan worden uitgegeven en het feit dat het Amerikaanse Congres voor meer dan de helft uit miljonairs bestaat. De Verenigde Staten is om deze en andere redenen een zogenaamde most likely case: als er één democratie is waar we ongelijke vertegenwoordiging aantreffen, dan is het wellicht deze.
Nederland als casus
Dit roept de vraag op of er ook sprake is van ongelijke vertegenwoordiging in een context waar dat veel minder waarschijnlijk is, oftewel een least likely case. In een recent verschenen studie (open access) beargumenteer ik dat Nederland zo’n casus is. Zo heeft Nederland een relatief laag niveau van inkomensongelijkheid, wat betekent dat rijke Nederlanders minder geld in de politiek kunnen investeren dan bijvoorbeeld rijke Amerikanen. Daarnaast zijn de bedragen die aan Nederlandse verkiezingen worden besteed minuscuul vergeleken met de Verenigde Staten en zelfs vergeleken met andere West-Europese landen. Verder heeft Nederland een van de meest proportionele kiesstelsels ter wereld. Invloedrijk onderzoek suggereert dat proportionaliteit leidt tot betere vertegenwoordiging van lage inkomens.
Dit alles maakt het vanuit een wetenschappelijk perspectief interessant om ongelijke vertegenwoordiging in Nederland te bestuderen. Naast deze wetenschappelijke relevantie was mijn keuze om Nederland te onderzoeken vooral gemotiveerd door het feit dat ik als Nederlandse burger graag wil weten hoe vertegenwoordiging in Nederland werkt.
Eerder onderzoek vertelt ons in dit opzicht verrassend weinig. Er is de afgelopen jaren veel geschreven en gezegd over vertegenwoordiging in Nederland, maar over het verband tussen publieke opinie en beleidsuitkomsten is vrijwel niets bekend. Dat is een kwalijke zaak; beleid is wat uiteindelijk de levens van burgers op talloze en cruciale manieren beïnvloedt; het is de ‘prijs’ van de politieke strijd. Het is daarmee in mijn ogen de belangrijkste dimensie van vertegenwoordiging. Zoals de Amerikaanse politicoloog V.O. Key het ooit pakkend samenvatte: “Unless mass views have some place in the shaping of policy, all the talk about democracy is nonsense.”
Publieke opinie en beleidsuitkomsten
In mijn onderzoek volg ik de benadering die politicoloog Martin Gilens heeft gebruikt in zijn werk over de Verenigde Staten. Dit houdt het volgende in: ik heb honderden enquêtes doorzocht die de afgelopen decennia in Nederland zijn afgenomen (bijvoorbeeld van het Nationaal Kiezersonderzoek en het LISS panel). Uit deze enquêtes heb ik vragen geselecteerd over concrete beleidsveranderingen die de Nederlandse overheid mogelijk door zou kunnen voeren. Dit kunnen allerlei maatregelen zijn, van het verhogen van het minimumloon tot het sluiten van kerncentrales. In totaal heb ik 291 van zulke vragen geselecteerd uit enquêtes die tussen 1979 en 2012 zijn afgenomen.
Bij elke vraag heb ik vervolgens uitgerekend welk percentage van de respondenten met lage inkomens, met middeninkomens en met hoge inkomens vóór de beleidsverandering was. Een laag inkomen is hierbij gemeten als het 10e inkomenspercentiel (dat wil zeggen, het inkomen waar 10% van de mensen onder zit en 90% boven); midden en hoge inkomens zijn respectievelijk gemeten als het 50e en 90e percentiel. Daarna ben ik met de hulp van een onderzoeksassistent (Tessa van Houtrijve) voor alle 291 vragen nagegaan of de potentiële beleidsverandering in kwestie ook daadwerkelijk is doorgevoerd in de eerste vier jaar nadat de enquête is afgenomen. Hiermee kunnen we dus een directe meting van publieke opinie onder verschillende inkomensgroepen koppelen aan informatie over beleidsuitkomsten en dat voor een groot aantal beleidsterreinen.
Gelijke weerspiegeling in beleid?
Wat levert dit voor resultaten op? Figuur 1 hieronder laat het verband zien tussen de voorkeuren van verschillende inkomensgroepen en de kans dat een beleidsverandering ook echt wordt doorgevoerd. Voor alle drie de inkomensgroepen is de lijn stijgend. (De figuur bevat geen betrouwbaarheidsintervallen omdat dit er erg rommelig uit zou zien, maar deze stijging is in alle drie de gevallen statistisch significant bij α = 0.05.) Met andere woorden, hoe meer steun er is voor een bepaalde beleidsverandering, hoe groter de kans dat deze beleidsverandering wordt doorgevoerd. In het algemeen wordt publieke opinie dus weerspiegeld in beleid. Tot zover het goede nieuws.
De figuur laat namelijk ook zien dat de lijn veel steiler is voor de hoge inkomens dan de middeninkomens en zeker dan voor het de lage inkomens. Als mensen op het 90e percentiel bijna unaniem tegen een maatregel zijn, is de kans minder dan 10% dat deze wordt doorgevoerd; deze kans stijgt tot ongeveer 60% als die groep bijna unaniem voor de maatregel is. Deze stijging is een stuk kleiner voor de midden en lage inkomens.
Figuur 1: Het verband tussen publieke opinie en beleidsverandering voor lage, midden en hoge inkomens
De onafhankelijke invloed van verschillende inkomensgroepen
Tegelijkertijd zeggen deze analyses nog niets over de onafhankelijke invloed van de verschillende inkomensgroepen op beleid. De bovenstaande figuur laat zien dat steun onder lage inkomens (enigszins) samenhangt met beleidsverandering, maar dit hoeft nog niet te betekenen dat mensen met lage inkomens invloed uitoefenen op overheidsbeleid. Het is ook mogelijk dat deze samenhang een neveneffect is van de invloed van hoge inkomens, omdat er best een sterke correlatie is tussen de voorkeuren van lage en hoge inkomensgroepen. Om er achter te komen of verschillende groepen onafhankelijk van elkaar beleid beïnvloeden, beperk ik de analyse tot mogelijke beleidsveranderingen waarbij de steun onder hoge en middeninkomens met minstens tien procentpunten van elkaar verschilt.
Dit levert het onderstaande beeld op (zie Figuur 2). Voor het 90e inkomenspercentiel is de lijn nagenoeg ongewijzigd ten opzichte van de vorige figuur, wat betekent dat hun voorkeuren even sterk worden weerspiegeld in beleid, of ze het nu eens zijn met de middeninkomens of niet. De lijn van de middeninkomens is nu echter min of meer vlak. Als zij het oneens zijn met de hoge inkomens maakt het dus niet hoe sterk zij voor of tegen een beleidsmaatregel zijn; de kans dat deze wordt ingevoerd verandert er niet door. De vergelijking tussen de hoogste en laagste inkomens levert hetzelfde resultaat op. Met andere woorden: de lage en middeninkomens worden alleen ‘toevallig’ vertegenwoordigd in situaties waar hun voorkeuren overeenkomen met die van hoge inkomens. Het moet gezegd worden dat zulke situaties vaak voorkomen. In het algemeen is beleidsvertegenwoordiging in Nederland echter behoorlijk ongelijk.
Figuur 2: Het verband tussen publieke opinie en beleidsverandering wanneer meningen tussen midden en hoge inkomens uiteenlopen (met 95% betrouwbaarheidsintervallen)
Mogelijke verklaringen
Deze bevindingen roepen natuurlijk veel vragen op. Een van de belangrijkste daarvan is waarom we deze patronen vinden. Als ongelijke vertegenwoordiging zo onwaarschijnlijk is in Nederland, hoe kan het dan toch tot stand komen? In de politicologische literatuur komen drie mogelijke verklaringen prominent naar voren.
De eerste daarvan gaat ervan uit dat mensen met hoge inkomens meer participeren in de politiek en dat politici daarom ook meer naar deze groep luisteren. Hier vind ik dat het verband tussen publieke opinie en beleid sterker is voor stemmers dan voor niet-stemmers, maar dat rijke burgers die niet stemmen nog altijd beter zijn vertegenwoordigd dan arme burgers die wel stemmen. Dit suggereert dat politieke participatie het inkomensgat niet kan verklaren. Een tweede mogelijke verklaring is dat politici zelf grotendeels uit hogere sociaaleconomische milieus komen en dat dit hun politieke houdingen en gedrag beïnvloedt. Hier vind ik geen sterk bewijs voor; sociaaleconomische status onder Tweede Kamerleden hangt niet duidelijk samen met hun standpunten op Europese integratie, multiculturalisme en inkomensongelijkheid. Een derde verklaring, dat belangengroepen en bedrijven het beleidsproces beïnvloeden, kan ik niet toetsen met de data die ik heb, maar het is in ieder geval aannemelijk dat politieke activiteiten van bedrijven een deel van de verklaring vormen. Zoals het voorgaande al suggereert is er echter nog veel onbekend, en is er simpelweg meer onderzoek nodig om ongelijke vertegenwoordiging te kunnen verklaren.
Ondanks deze en andere gaten in onze kennis over dit onderwerp is de hoofdconclusie helder. Een aantal jaar geleden schreef Cees Oudshoorn, algemeen directeur van werkgeversorganisatie VNO-NCW en lid van de Sociaal-Economische Raad, botweg dat “Nederland geen ongelijkheidsprobleem [heeft].” Op basis van de bovenstaande bevindingen concludeer ik het tegenovergestelde. Als het op politieke gelijkheid aankomt schiet de democratie in Nederland schromelijk tekort.
Reacties (8)
Interessante studie. Ik heb echter wel wat commentaar…
Ja, maar Nederland heeft een relatief hoge vermogensongelijkheid. Het lijkt mij dat juist vermogen meer dan inkomen bepalend is voor hoeveel iemand in de politiek kan investeren.
Die conclusie is niet per se gerechtvaardigd. Ik kan me b.v. zo voorstellen dat de beleidswensen van verschillende inkomensgroepen verschillen in praktische uitvoerbaarheid, politieke uitvoerbaarheid, wettelijke uitvoerbaarheid of een algemene realiteitszin. Onder lagere inkomensgroepen zullen b.v. de beleidswensen “Nexit” of “alle marokkanen het land uit” waarschijnlijk meer voorkomen dan onder hogere groepen, maar zulk soort wensen zijn om verschillende redenen niet of zeer lastig uitvoerbaar. Een en ander kan dus samenhangen met de keuze van de lijst van beleidspunten waarop beoordeeld is.
@1: eens. je zou moeten corrigeren op “haalbaarheid van standpunten”.
@1:
Onder “politieke uitvoerbaarheid” valt ook: hoe ver ligt een beleidswens af van de huidige politieke realiteit. Als lagere inkomensgroepen meer beleidswensen hebben die verder van de politieke realiteit af liggen, dan kan dat ook een oorzaak van het verschil zijn. Politieke beleidswensen die dichter bij het politieke centrum liggen zijn in een coalitiemodel nou eenmaal beter haalbaar dan beleidswensen die verder van het centrum liggen.
Ook hierop moet je eigenlijk corrigeren. Of natuurlijk niet corrigeren, maar dan niet concluderen dat er politieke ongelijkheid is.
“Een tweede mogelijke verklaring is dat politici zelf grotendeels uit hogere sociaaleconomische milieus komen en dat dit hun politieke houdingen en gedrag beïnvloedt.”
Inkomensgroepen zegen niet zoveel over politici, wat ze verdienen allemaal hetzelfde en hebben dus allemaal min of meer dezelfde sociaaleconomische status. Kijken we naar opleiding dan is het overgroot deel van de politici in de 2e kamer hoger opgeleid:
https://www.nrc.nl/nieuws/2017/10/31/dit-is-de-nieuwe-tweede-kamer-a1579226
Dat is nooit anders geweest, maar vroeger was die verhouding wel meer gebalanceerd, als je naar de onderstaande tabel kijkt is die steeds schever geworden. Bovendien klommen mensen vroeger veel meer op, de vader van Joop den Uyl was mandenmaker en die van Wim Kok timmerman, de vader van Wouter Bos was ambassadeur en die Lodewijk Asscher is president-directeur van een diamantbedrijf, hoeveel hoger kan je sociaaleconomische status nog worden? Dat maakt nogal wat uit over hoe je je kan inleven in de lagere inkomens:
https://www.parlement.com/id/vk6bd3xy9nl2/opleidingsniveau_tweede_kamerleden
De kloof met de lager opgeleiden is dus groter geworden en dat is te zien in de politiek. De hoger opgeleide politici maken zich zorgen over 0.0003 graden opwarming over 50 jaar terwijl de lagere opgeleiden zich zorgen maken of ze aan het eind van de maand de energierekening en reiskosten nog wel kunnen betalen. De opkomst van de Gele Hesjes en de populistische partijen is hiervan het rechtstreekse gevolg.
Kan niet kloppen, het populisme is al veel langer in opkomst dan de discussie over oplossingen voor het CO2 probleem. Populisme wordt veroorzaakt door populistisch neoliberaal beleid en de groeiende inkomens- en vermogensongelijkheid dat daar bij hoort.
@4:
eerst kwamen de populistische partijen, zoals LPF (al weer vergeten) of de PVV. Veel later kwamen de gele hesjes. Dat was een aanvankelijk Franse aangelegenheid ivm met verhoging van belastingen. In Nederland was het gewoon een vehikel van de populistische partijen voor hun eigen politiek gewin. Jij trapt kennelijk in hun verhaal. Jouw herhaaldelijk gebruik van een percentage dat al door velen gefalsificeerd is, bovendien uitgaat van een volkomen Nederlandse bijdrage, daar waar andere landen ook maatregelen hebben om CO2 te verminderen, het feit dat je daar ook al vaker op bent gewezen laat zien dat jij hier enkel bent voor het stoken, niet voor een inhoudelijke bijdrage.
@1
Goede bijdrage, toch heb ik een paar opmerkingen.
Ik denk dat dat een verkeerde aanname is. Natuurlijk, de bovengrens van wat je kan investeren in de politiek is je gehele vermogen, maar tenzij je minstens(!) het gehele bedrag weer terugkrijgt, is het een slechte investeringen. Je gebruikt zelf de term ‘investeren’, en dat lijkt me een goede manier om tegen politieke bijdragen aan te kijken, zeker als je wilt inschatten waar iemand zijn geld stopt, als hij aanzienlijk wat heeft (en er aanzienlijk wat binnenkomt).
Nu doe je uitgaven doorgaans met het geld wat binnenkomt, dat is geld wat je ‘over’ hebt. Er zijn niet veel situaties waarin je je vermogen aanspreekt om uitgaven (zoals investeringen) te doen. In algemene termen doe je investeringen als je ROI hoger is dan wanneer je het geld laat waar het is. Een beetje vermogend persoon of bedrijf zal zijn geld niet op de bank hebben staan (waar het al aanzienlijk wat meer rente vangt dan jij of ik met ons spaarrekeninkje), maar dat geld zit deels al in investeringen. Pakken we Piketty’s Kapitaal in de 21e eeuw erbij, dan kunnen we lezen dat het gemiddeld langlopend rendement voor grote investeringen rond de 5% ligt. Heb je een woning en verhuur je die? 5% van het koopbedrag op jaarbasis als huur. En dat geldt voor meerdere sectoren waarin geïnvesteerd wordt. Nu kan het ook zo zijn dat je geld uit je vermogen uitgeeft om grotere verliezen te voorkomen: als jij €1000,00 uit moet geven, omdat je anders €2000,00 zou moeten betalen, dan doe je dat. Maar ook dit valt eigenlijk onder termen als ROI, een kleiner negatief rendement is beter dan een hoger negatief rendement. Als vermogend persoon of bedrijf in Nederland betaal(de) je jaarlijks 1,2% van je vermogen aan vermogenrendementsheffing, waarbij werd uitgegaan van een jaarlijks rendement van 4% (in plaats van Piketty’s 5%). De enige reden om geld uit je vermogen uit te geven (te investeren) aan de politiek, is dan ook om die 1,2% verder naar beneden te krijgen. Het gaat dus eigenlijk over het ROI van investeringen in de politiek, en ik denk dat die behoorlijk laag liggen in corruptie-arme en relatief beleidstransparante landen als Nederland. (Ook steekpenningen kun je zien als politieke ‘investering’.)
Nu kun je ook zeggen: ja, maar dat vermogen levert ook geld op. Dat klopt, maar de inkomsten daaruit vallen onder de inkomensongelijkheid, niet onder de vermogensongelijkheid. Waarbij we weer terug zijn bij het punt uit #0. (Tenzij die alleen kijkt naar inkomsten uit arbeid.)
TL;DR: uitgaven doe je uit inkomsten, niet uit je vermogen. Inkomsten uit vermogen vallen onder inkomensongelijkheid. Vermogensongelijheid maakt dus niks uit voor campagnebijdragen.
Het makkelijke van dit argument, vind ik, is dat het al snel lijkt op een ‘computer says no’-argument. De ‘praktische, politieke of wettelijke uitvoerbaarheid’ zijn relatief wazige begrippen, die meer te maken hebben met een voorkeur voor het vasthouden van een status quo, dan daadwerkelijke haalbaarheid. Het heeft meer te maken met wenselijkheid. Neem je ‘minder Marokkanen’. Het is praktisch prima uitvoerbaar, de wet kun je aanpassen dat het wel zou mogen, en of het ‘politiek’ uitvoerbaar is, hangt er ook maar vanaf. Misschien heb je wel genoeg steun in het parlement, misschien kun je een staatsgreep plegen. Je kunt ‘realiteitszin’ noemen, maar genocides en massa-deportaties zijn werkelijkheid (geweest). Eenzelfde rijtje kan ik noemen voor een Nexit: beide zijn issues die ik in het geheel niet wenselijk vind, maar wel mogelijk acht.
Nu is je punt eigenlijk dat minder ‘uitvoerbare’ standpunten vaker voorkomen onder lagere inkomensgroepen dan onder hogere inkomensgroepen. Jij verbindt daar één frame aan: dat de standpunten van die lagere inkomsten groepen sec -onafhankelijk en objectief- minder ‘uitvoerbaar’ zijn. Dat geeft een probleem voor het onderzoek van #0: of politieke standpunten ‘haalbaar’ zijn lijkt me een subjectieve zaak. Jij zou aan #0 een extra, ‘wazig’ begrip toevoegen als ‘uitvoerbaarheid’, omdat….? Het scheermes van Ockham indachtig, waarom zou je een extra variabele toevoegen, als het niks toevoegt, en het gedrag van de variabele je al onbekend is? Met je punt kan ik ook een ander frame poneren: de standpunten van lagere inkomensgroepen zijn minder ‘uitvoerbaar’, omdat de hogere inkomensgroepen die standpunten minder ‘uitvoerbaar’ maken! De standpunten zijn dus niet minder uitvoerbaar door eigen verdienste, maar door machtsverdelingen. En dan wordt het al gauw een marxistische/foucaltiaanse discussie, waarbij je alsnog met de vraag zit: wat is ‘uitvoerbaar’.
TL;DR ‘Uitvoerbaarheid’ is een nieuw, vaag begrip waarmee je weinig verklaart, en dat al gauw een academische schaamlap zou kunnen zijn voor reeds gevestigde belangen, in plaats van die belangen daadwerkelijk te bespreken.
We hebben in Nederland redelijke slechte vermogensstatistieken, deels door een redelijk slecht belastingsysteem, deels omdat het CBS te weinig geld krijgt om behoorlijke inkomens- en vermogensstatistieken op te stellen. De bezittende klasse heeft er belang bij die statistieken zo te houden. Juiste statistieken leiden alleen maar tot allerlei politiek gedoe. Asscher kon dan ook tijdens de Piketty discussie stellen dat het kabinet Rutte/Ascher van mening was dat de vermogensverdeling evenwichtig was. Kijk zo kom je ten onrechte nog steeds aan 9 zetels. De vermogensverdeling is inclusief aanmerkelijk belang en ondernemingsvermogen aanzienlijk schever dan gepretendeerd. De inkomensverdeling met dat gebrekkige inkomen uit vermogen ook.
Maar de media kauwen de onjuiste cijfers van het CBS graag na, zonder enige vorm van clausulering.