Het vorige deel in deze serie eindigde bij het pleidooi van onderwijsbestuurders voor ‘instellingsaccreditatie’: het niet controleren van de kwaliteit van de opleiding, maar van de instelling. En als de instelling kwalitatief in orde is, dan zal het ook wel goed zitten met de kwaliteit van alle opleidingen. Toch?
Veel betrokken organisaties moesten in 2007, toen het huidige stelsel op de tekentafel lag, niets hebben van instellingsaccreditatie. Voor studentenorganisaties was het volstrekt duidelijk dat de kwaliteit van een instelling helemaal niets zegt over de kwaliteit van de individuele opleidingen. De meeste grote instellingen kenden (en kennen) zowel pareltjes als randgevallen, en studenten hebben te maken met de kwaliteit van hun opleiding, onderwijs en docenten, en weinig met de kwaliteit van hun instelling. Om die redenen had ook onderwijsminister Plasterk weinig vertrouwen in instellingsaccreditatie.
Uiteindelijk – lang leve Nederland polderland – werd een compromis gesloten: vanaf 2011 zouden zowel opleiding als instelling beoordeeld worden. Instellingen die slaagden voor hun instellingstoets, kregen een lichtere opleidingscontrole. Opleidingsbeoordelingen zouden zich ook meer richten op de inhoud van de opleiding. Met minder aandacht voor beleid en procedures, en meer voor studenten, docenten en studentproducten.
Er veranderden natuurlijk meer dingen. Zo verschoof het accent van de controle van ‘procedures’ meer naar ‘inhoud’. De nieuwe periode kende ook een zogenaamde ‘herstelperiode’.* Een opleiding die onvoldoende beoordeeld werd, zou niet per direct de deuren hoeven sluiten, maar kreeg één of twee jaar de tijd om verbeteringen door te voeren, als dat een reële optie leek.
Dit systeem werkte prima, bleek uit latere evaluaties, en er was een brede consensus dat het veel beter werkte dan het vorige stelsel.
In 2010 ontstonden er vermoedens van fraude bij enkele opleidingen van hogeschool Inholland. Dit was aanleiding voor een grondig onderzoek door de Onderwijsinspectie, dat zich richtte op verschillende hogescholen. Uit het onderzoek bleek onder meer dat een groot aantal studenten van verschillende hogescholen was afgestudeerd met een eindwerkstuk dat ‘bacheloronwaardig’ was. In 2011 werd afgesproken dat accreditatiepanels voortaan strenger zouden kijken naar het afstudeerniveau van studenten.
De uitwerking daarvan was dat panels voortaan 15 afstudeerwerkstukken moesten bestuderen. Als daarvan de conclusie was dat meer dan 10 procent onterecht als ´voldoende´ beoordeeld was, dan moesten ze er nog meer bestuderen, en bleef het oordeel 10 procent onder de maat, dan volgde (bijna) automatisch een onvoldoende oordeel.
Samenvattend: in relatief korte tijd was dus én de draconische sanctie (onmiddellijke beëindiging van de opleiding) afgeschaft, én kregen panels voor het eerst een duidelijke norm mee waar ze mee konden werken.
Het gevolg? Waar in het vorige stelsel vrijwel nooit een opleiding van een bekostigde onderwijsinstelling een onvoldoende kreeg, bleek in de jaren erna dat bij deze wat kritischere beschouwing ruim zeven procent van onze opleidingen in het hoger onderwijs van onvoldoende niveau was.
János Betkó was ruim vijf jaar lang secretaris bij opleidingscontroles (‘visitaties’) door onafhankelijke experts en was als bestuurslid van de Landelijke Studenten Vakbond betrokken bij de totstandkoming van de huidige wetgeving op dit gebied.
* Technisch gezien werd deze wijziging iets eerder ingevoerd, voor het nieuwe stelsel inging. Het maakte deel uit van een grotere wijziging die Plasterk doorvoerde in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Volstrekt niet interessant, maar ik meld het maar even voor de feitelijkheid.