Willen wij meer of minder vrijheid van meningsuiting voor politici?
ANALYSE - Wat moet er gezegd mogen worden en wat niet?
Tijdens een toespraak op de verkiezingsavond in Den Haag vroeg Geert Wilders aan een zaal vol PVV’ers of zij ‘meer of minder Marokkanen in de stad’ willen. Op het luidkeels gescandeerde antwoord – ‘minder!’ – beloofde hij om dat te gaan ‘regelen’. Deze uitlatingen hebben de laatste dagen voor algemene verontwaardiging gezorgd; honderden hebben ondertussen aangifte tegen Wilders gedaan.
Vanuit juridisch oogpunt bestaat er weinig twijfel dat Wilders deze keer heel bewust niet alleen de grenzen van political correctness maar ook die van het recht duidelijk overschreden heeft. Dit wordt duidelijk als we terugkijken naar een eerdere episode van de ‘saga Wilders’. In 2011 werd hij door de Rechtbank Amsterdam vrijgesproken van aanzetten tot haat tegen en discriminatie van een bevolkingsgroep. De vrijspraak berustte vooral op het oordeel van de Rechtbank dat de diverse ten laste gelegde uitlatingen van Wilders zich richtten tegen het islamitische geloof en ‘niet tegen mensen’. Met betrekking tot het willen regelen van ‘minder Marokkanen’ lijkt dit argument niet aannemelijk.
Naast de vrij eenduidig te beantwoorden vraag of Wilders’ uitlatingen op de verkiezingsavond wel strafbaar zijn, brengt dit incident ook een wat algemenere discussie over de vrijheid van meningsuiting van politici opnieuw onder de aandacht. Is het wenselijk dat politici, omwille van hun rol in het publieke debat en de openbare meningsvorming, een ruimere vrijheid van meningsuiting genieten dan ‘gewone’ burgers? Zo ja, moet en kan deze extra vrijheidsruimte dan beperkt blijven tot politici of moet zij strekken tot bescherming van alle politieke uitlatingen, door wie dan ook?