Vijf van de zes jongens zijn lief. En dus?
Er circuleert een filmpje met een gedicht dat het allemaal wat vriendelijker wil maken. Eén op de zes jongens tussen de zes en vijftien heeft een positieve kijk op Andrew Tate*, maar volgens de persoon op het podium moeten we vooral kijken naar die andere vijf. Die bakken muffins, fietsen met vrienden, blozen bij hun eerste crush en vinden bloemen mooi maar durven dat woord niet uit te spreken. De boodschap is dat we ons gerust kunnen voelen, want de overgrote meerderheid is eigenlijk heel lief.
Het is verleidelijk, in dezelfde categorie als not all men: een reflex die het systemische ongemak vervangt door individuele geruststelling. Niet de vraag waarom een misogyne influencer zoveel jonge jongens bereikt, maar de herinnering dat de meesten nog altijd nerveus worden van hand in hand lopen. Dat ze hun moeder soms irritant vinden maar haar zullen missen wanneer ze er niet meer is. Dat ze twijfelen, lachen tot ze huilen. Het is ontroerend, maar ook een rookgordijn.
Het centrale probleem verandert niet omdat je het in een warm jasje giet. Eén op de zes jongens is een indicatie van culturele normalisering, niet een detail dat je kan gladstrijken met dit soort romantiek. Dat vijf van de zes het níet zijn, is geen geruststelling maar de minder dan minimale ondergrens van wat je mag verwachten. De tekst van het gedicht maakt van die ondergrens overstijgen een morele prestatie. Alsof het juist bijzonder is dat een jongen géén geweld tegen vrouwen wil verheerlijken. Alsof het troost moet bieden dat de meerderheid liever muffins bakt dan een influencer aanbidt die vrouwen als bezit behandelt. Terwijl er inmiddels een meer dan significante minderheid bestaat die daar geen boodschap aan heeft, eentje die tot 10 jaar geleden niet zo openlijk bestond.