ANALYSE - Minister Plasterk zou wel degelijk de commissie-stiekem hebben geïnformeerd over de telefoondata, maar dat kan niet gelden als het informeren van de Kamer, zegt Wytze van der Woude.
Het leukste aan klaverjassen is misschien niet het spel zelf, maar het nakaarten. Alle slagen liggen open op tafel en de spelers hebben de mogelijkheid achteraf te reconstrueren wat goed en wat minder goed ging. Welke mogelijkheden tot ‘roem’ zijn onbenut gebleven? Had er wellicht een ‘pit’ (sommigen noemen het ‘mars’) ingezeten? Heeft iemand ‘verzaakt’? Het nakaarten rondom het Plasterk-debat over de 1,8 miljoen verzamelde ‘metadata’ wordt echter een beetje gemankeerd door het euvel dat ook na afloop niet alle kaarten op tafel liggen.
De verdediging van minister Plasterk tijdens het debat over de metadata was slim gekozen: een ruiterlijk excuus voor de voorbarige informatieverstrekking in de pers, gekoppeld aan een beroep op het belang van de staat als reden voor de onmogelijkheid de verkeerde informatie publiekelijk recht te zetten. Dat laatste had wat voeten in de aarde. Immers, als het wel mogelijk is verkeerde informatie over een onderwerp bekend te maken, waarom zou het dan onmogelijk zijn ten aanzien van hetzelfde onderwerp de juiste informatie te verschaffen? Dat mag politiek een lastige vraag zijn, staatsrechtelijk was het antwoord van de minister nog wel te billijken: de onjuiste informatie betrof mogelijke spionagehandelingen van de Amerikaanse overheid, terwijl de juiste informatie inzicht geeft in onze eigen spionagecapaciteit. Of anders geformuleerd: de onjuiste informatie betrof het belang van een andere staat, terwijl de juiste informatie het belang van onze eigen staat raakte. Art. 68 van de Grondwet verbiedt alleen het verstrekken van inlichtingen van deze laatste soort.