COLUMN - Samen zijn ze afgelopen weekend honderdvierenzestig geworden: hij is nu 84, zij nog eventjes 80. Sinds de eeuwwisseling worden ze elke paar jaar een centimeter korter. Ik ben tegenwoordig langer dan mijn vader, mijn broer is een hoofd groter dan zijn moeder.

Ze hebben kwaaltjes maar zijn kwiek. Mijn vader fietst, wanneer het weer dat tenminste toelaat, dertig kilometer per dag. Wanneer mijn moeder het over ‘ouderen’ heeft, doelt ze op mensen van ver boven de negentig; henzelf sluit ze blijmoedig doch ferm uit van die term. Wel is het vreemd dat ze tegenwoordig kinderen op gevorderde leeftijd hebben, een ervan loopt nota bene al tegen de zestig. Raar toch, zelf nog jong zijn en dan zulke oude kinderen hebben?

We gaan uit eten om de verjaardag te vieren. Ze komen ervoor naar Amsterdam, waar we een restaurant hebben gevonden waar we vroeg terecht kunnen: mijn moeder heeft een hekel aan terugreizen in het donker. Mijn vader en mijn broer praten over het zwermgedrag van vogels: elke spreeuw schijnt zes of zeven spreeuwen om zich heen in de gaten te houden en zich aan hun vlucht aan te passen, en zo blijft de hele zwerm in een chaotisch patroon keurig op koers.

Mijn schoonzus vertelt over haar nieuwe boek: een filosofische verhandeling over de vrije wil. Zouden spreeuwen denken dat ze een vrije wil hebben? Boeken zijn kinderen, zeggen schoonzus en ik tegen elkaar. We hebben bij elkaar al een flinke zwerm gebaard. Haar jongste slaat volgende maand zijn vleugels uit en trekt de wijde wereld in. Ze hoopt innig op recensies.

Mijn moeder haalt anekdotes uit onze kinderjaren op en vertelt haar schoondochter verhalen over familieleden die zij niet gekend heeft. Uit dovigheid praat mijn vader vaak iets te hard, en luisteren is sowieso niet zijn forte. Wanneer-ie weer eens iemand middenin een zin in de rede valt, por ik hem in zijn zij. Mijn moeder laat het gekwetter over zich heen komen en leunt tevreden in haar stoel achterover. Ze overziet haar intimi. Ik grijp haar hand, en we klinken nog eens met onze glazen.

Ogenschijnlijk zijn we los zand, maar iedereen houdt elkaar intussen aardig in het oog. We blijven redelijk op koers, meestal zonder botsingen, en soms wordt het zelfs een prachtige dans. We praten over de doden, over de levenden, over herinneringen, over plannen, ideeën en wensen.

Buiten neemt iedereen uitgebreid afscheid van elkaar, sommigen wel twee of drie keer. Mijn broer brengt onze ouders naar de bus, ik krijg daarna bij hem en zijn vrouw thuis nog een nachtmutsje. Halverwege ons likeurtje belt paps op om te melden dat ze de trein nog net gehaald hebben.

Thuis begroet ik de kat, en ook het zwervertje dat hier al maanden eten krijgt, laat zich even aaien. Anderhalf uur later belt mijn moeder gewoontegetrouw op: ze zijn zojuist thuisgekomen. Het nest is weer op stok.

Soms is troost zo dichtbij.

Deze column van Karin Spaink verscheen eerder in Het Parool

Reacties (1)

#1 zuiver

JA, zo’n familiebijeenkomst kan heel gezellig en rustgevend zijn. Soms trouwens ook niet.

Maar: Soms is troost zo dichtbij?

Zo erg is het leven toch niet? De chaos en onzin in deze wereld, de fascistoïde flauwekul van gebleekte heren, de oorlog op steenworp in tijd en plaats en de totale factfree politics van de huidige regering.

Lachen toch?
Iets anders hebben we niet.
Freek de Jonge wordt tegenwoordig weggehoond maar hij snap(te) het prima: om de dagelijks portie onzin moet je lachen.

Zorg wel voor jezelf en breng je in veiligheid als het er straks echt om gaat. Maar blijf lachen.